Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Zwaar inreisverbod.

TBS.

Verblijfsvergunning.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 16/19062

V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 december 2016 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. C.F. Wassenaar,

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. D. Berben.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ niet in behandeling genomen.

Bij besluit van 5 januari 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen.

Bij besluit van 25 november 2015 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eisers brief met betrekking tot de ingebrekestelling van 6 november 2015 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft bezwaarschriften tegen deze besluiten ingediend. Op 11 februari 2016 heeft eiser de gronden van de bezwaarschriften aangevuld.

Bij besluit van 26 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 3 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 9 maart 2016 heeft verweerder het besluit van 26 februari 2016 aangevuld.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 26 februari 2016 en van 9 maart 2016.

Bij brief van 24 juni 2016 heeft verweerder de besluiten van 26 februari 2016 en van 9 maart 2016 ingetrokken.

Bij uitspraak 6 juli 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, is aan verweerder opgedragen om uiterlijk 19 augustus 2016 een nieuw besluit op de bezwaarschriften te nemen.

Bij brief van verweerder van 20 juli 2016 is aan eiser meegedeeld dat overwogen wordt een inreisverbod van maximaal tien jaren op te leggen.

Bij brief van 29 juli 2016 heeft eiser hierop gereageerd.

Op 10 augustus 2016 heeft verweerder eiser gehoord in het kader van de lopende bezwaarprocedures en het voorgenomen inreisverbod.

Op 19 augustus 2016 heeft verweerder een beslissing op de bezwaarschriften van eiser genomen en een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. De inhoud van dit besluit (het bestreden besluit) wordt hieronder nader omschreven.

Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.S. Hathie-Akkal, tolk in de Engelse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds 1999 in Nederland. Op 1 december 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 14 november 2005 afgewezen. Tevens is eiser bij dit besluit met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ) ongewenst verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser bij uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 6 januari 2003 is ontslagen van rechtsvervolging terzake van het plegen van doodslag meermalen gepleegd en terzake van poging tot doodslag en dat eiser op last van het gerechtshof ter beschikking is gesteld, met bevel tot verpleging op grond van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvS).

2. Bij besluit van 20 januari 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 november 2008 (Awb 06/4751) van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, is dit besluit vernietigd. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft verweerder de ongewenstverklaring van eiser gehandhaafd met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw . Bij uitspraak van 12 februari 2009 (Awb 08/9220) van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, is het beroep van eiser tegen het besluit van 13 februari 2008 ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) niet-ontvankelijk verklaard.

3. Eiser heeft op 25 april 2014 een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw op grond van een medische noodsituatie ingediend, tevens inhoudende een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68 van de Vw . Op 24 mei 2014 heeft eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier humanitair tijdelijk ‘medische behandeling’ ingediend.

4. Bij besluit van 25 november 2015 heeft verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier humanitair tijdelijk in verband met medische behandeling niet in behandeling genomen omdat toetsing van die aanvraag eerst aan de orde is indien de ongewenstverklaring is opgeheven. Bij besluit van 5 januari 2016 heeft verweerder de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat eiser zolang zijn terbeschikkingstelling (TBS) voortduurt niet met uitzetting wordt bedreigd. Omstandigheden als bedoeld in artikel 64 van de Vw zijn eerst aan de orde indien de TBS met toepassing van artikel 38la van het WvS wordt be ëindigd.

5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring van eiser gegrond verklaard. In plaats daarvan heeft verweerder eiser een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. Daarbij heeft verweerder bepaald dat de ongewenstverklaring wordt opgeheven vanaf het moment waarop het inreisverbod van kracht wordt. Het bezwaar van eiser tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van ‘medische behandeling’ heeft verweerder kennelijk ongegrond verklaard. Eisers bezwaar tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van de ingebrekestelling van 6 november 2015 heeft verweerder gegrond verklaard. Daarbij is aan eiser een dwangsom van € 100 toegekend. Voorts heeft verweerder een proceskostenvergoeding toegekend.

6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - voor zover hier van belang - op het standpunt gesteld dat in het besluit tot ongewenstverklaring een terugkeerbesluit is opgenomen en dat er geen aanleiding is, gezien de ernst van de inbreuk op de openbare orde en de actualiteit van de bedreiging, om de onmiddellijke vertrektermijn niet evenredig te achten. Er is geen reden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren dan wel om de duur daarvan te bekorten. Verweerder acht zijn besluit niet in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser, indien er zowel sprake is van een ongewenstverklaring als een inreisverbod, geen belang heeft bij het indienen van de aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van ‘medische behandeling’.

7. Eiser heeft betoogd dat een terugkeerbesluit ontbreekt en dat verweerder daarom niet bevoegd is om op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw , een inreisverbod op te leggen. Er is evenmin kenbaar een nieuw terugkeerbesluit genomen. Een actualisatie dient volgens eiser in een herzien terugkeerbesluit te worden vervat.

Voor zover wel een terugkeerbesluit aanwezig is, voert eiser aan dat hij geen actuele bedreiging van de openbare orde vormt en dat het verblijf van eiser hier te lande in het kader van de evenredigheidstoetsing ingewilligd dient te worden. Door middel van verlening van de gevraagde tijdelijke verblijfsvergunning kan eiser in Nederland zijn TBS-behandeling afmaken en dat betekent niet dat ingestemd wordt met het langdurig verblijf van eiser. Eiser stelt dat een nieuw BMA-advies gevraagd had moeten worden in de plaats van dat van 6 juli 2015. Hij wijst erop dat het instrumentarium van de strafrechter beperkt is in die zin dat deze met betrekking tot de repatriëring de TBS alleen kan beëindigen of niet verlengen. De verlening door verweerder van een tijdelijke verblijfsvergunning ten behoeve van medische behandeling biedt een humaan alternatief dat de strafrechter niet heeft. Eiser meent dat afgezien had moeten worden van het opleggen van een inreisverbod. Eiser stelt dat hem een concept-besluit voorgelegd had moeten worden. De door eiser aangedragen aspecten hadden dan door verweerder in de bezwaarfase kunnen worden beoordeeld. Eiser meent dat het verdedigingsbeginsel door verweerder is geschonden omdat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben. Eiser heeft in zijn betoog verwezen naar diverse jurisprudentie.

De rechtbank oordeelt als volgt.

8. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538) volgt dat de overeenkomsten in doel en strekking tussen een ongewenstverklaring en een inreisverbod van dien aard zijn, dat een ongewenstverklaring onder de in artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gegeven definitie van het begrip inreisverbod valt. Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in het arrest Filev en Osmani van 19 september 2013 (C-297/12) overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn eraan in de weg staat dat de gevolgen van inreisverboden voor onbepaalde tijd die zijn opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, langer worden gehandhaafd dan de in dat artikellid vastgestelde maximale duur van vijf jaar, tenzij deze inreisverboden zijn uitgevaardigd tegen onderdanen van derde landen die een ernstige bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.

9. Hieruit volgt dat de ongewenstverklaring van 14 november 2005, gehandhaafd bij het onherroepelijk geworden besluit van 13 februari 2008, die is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, waarvan de gevolgen in beginsel niet langer jegens de vreemdeling mocht worden gehandhaafd dan vijf jaar, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.

10. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2342) volgt echter ook dat de duur van een inreisverbod eerst aanvangt, indien de betrokken vreemdeling het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. In het geval van eiser is hiervan geen sprake. De rechtbank is daarom van oordeel dat, wat er ook zij van de door eiser opgeworpen vraag of het inreisverbod na ommekomst van de duur van vijf jaren van rechtswege kan komen te vervallen, dat de ongewenstverklaring van eiser haar gelding heeft behouden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat uit bovengenoemde de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen (Awb 08/9220) gewezen is op de ernst van de gepleegde feiten en de opgelegde maartregel en dat het gevaar voor herhaling nog aanwezig kan zijn, zodat ook niet uitgesloten kan worden dat de hierboven weergegeven uitzondering van toepassing is.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de ongewenstverklaring kon opheffen op de wijze zoals dat gebeurd is in het bestreden besluit.

11. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de ongewenstverklaring van 14 november 2005 tevens een terugkeerbesluit omvat. Dit terugkeerbesluit is niet ingetrokken en geldt nog steeds. Het oude terugkeerbesluit kan daarom de basis vormen van het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in beginsel bevoegd was om dat inreisverbod op te leggen.

12. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550) volgt uit het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In de uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.

13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan dit toetsingskader heeft voldaan. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat eiser ernstige misdrijven heeft gepleegd en dat deze een ernstige inbreuk op de openbare orde vormen, wat door eiser ook niet is betwist. Verweerder heeft voorts verwezen naar stukken die behoren bij de behandelbespreking van 12 juli 2016 en de vaststelvergadering van 15 augustus 2016 van het Psychiatrisch en Forensisch centrum Veldzicht, waar eiser is opgenomen. Uit de risico-taxatie van 7 januari 2016 blijkt dat het risico op gewelddadig gedrag bij beëindiging van de TBS als matig-hoog wordt ingeschat. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat de TBS-maatregel opnieuw met twee jaar is verlengd. In de beslissing van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2016 over de verlenging van de TBS is geoordeeld dat, gegeven het thans nog aanwezige gevaar voor herhaling, de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen de verlenging eist en dat de termijn van TBS met twee jaar moet worden verlengd.

14. Eiser wijst erop dat binnen de kliniek de kans op recidive gering wordt geacht, onder voorwaarde dat eiser zijn medicatie trouw inneemt, een goede dagstructuur heeft en open is over zijn belevingswereld zodat hij ondersteund kan worden bij het omgaan met stress en dat eiser een beroep kan doen op een beschermend netwerk. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan deze omstandigheid in het licht van de beslissing van de rechtbank geen gewicht toe omdat het hier gaat om de gedrag binnen de kliniek. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat in de risicotaxatie is vermeld dat eiser ook risico-verhogende netwerkleden heeft. Weliswaar blijkt uit de taxatie dat eiser voldoende vaardigheden lijkt hebben om zich niet negatief te laten beïnvloeden, maar uit die taxatie blijkt ook dat eiser vanuit zijn persoonlijkheidsstructuur weinig flexibel met problemen kan omgaan en de indruk wekt een agressiegeremde man te zijn met veel vermijdende strategieën.

De rechtbank voegt hieraan toe dat uit het - als deskundigenadvies aan te merken - regulier verlengingsadvies van Veldzicht, weergegeven in de beslissing van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2016, blijkt dat zonder adequate begeleiding en behandeling er sprake is van een hoog risico op recidive.

15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet af hoeven te zien van de oplegging van het inreisverbod. Evenmin heeft verweerder aanleiding moeten zien om aan eiser een verblijfsvergunning regulier ‘humanitair tijdelijk’ (medische doeleinden) te verlenen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de toepassing van artikel 64 van de Vw eerst aan de orde is bij uitzetting van eiser.

16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dat verband terecht heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX9264), waarin is overwogen dat in de procedure tegen de weigering een verblijfsvergunning regulier te verlenen geen plaats is voor een inhoudelijke toetsing of zich een situatie voordoet dat enig uitzicht op vrijlating ontbreekt en zo ja, om die reden artikel 3 van het EVRM wordt geschonden. Dat de weigering een verblijfsvergunning regulier te verlenen tot gevolg heeft dat ingevolge de Verlofregeling TBS geen machtiging tot verlof wordt verleend, omdat de betreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft, leidt niet tot een ander oordeel. De beoordeling of verlenging van het verblijf in een TBS kliniek is aangewezen, is voorbehouden aan de rechter die beslist over de verlenging van de TBS maatregel.

Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit kader overigens uiteengezet dat de Verlofregeling TBS met ingang van 9 april 2014 is gewijzigd, in die zin dat er nu wel mogelijkheden zijn van verlof voor personen die ter beschikking zijn gesteld, die geen rechtmatig verblijf hebben en aan wie een (zwaar) inreisverbod is opgelegd, zoals eiser. Blijkens de toelichting op deze wijzing (Stcrt, nr. 2014, 10128) gaat het daarbij om de gevallen dat begeleid verlof door de minister noodzakelijk wordt geacht om de terugkeer naar het land van herkomst of een ander land aanzienlijk te bespoedigen. De rechtbank stelt vast dat in de beslissing van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2016 is geconstateerd dat in het geval van eiser is voldaan aan de voorwaarden voor repatriëring om de ter beschikking stelling te beëindigen op grond van artikel 38lb van het WvS . Uit de bespreking van het behandelingsplan van 12 juli 2016 blijkt echter dat eiser niet aan deze mogelijkheden tot repatriëring wil meewerken.

17. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2015:3579), volgt uit het arrest van het Hof van 18 december 2008, C‑349/07, Sopropé (ECLI:EU:C:2008:746) dat een bestuursorgaan alvorens jegens een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken, hetgeen evenzeer is voorgeschreven in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het verdedigingsbeginsel verweerder ertoe verplicht bij de totstandkoming van het bestreden besluit onder meer artikel 4:8 van de Awb in acht te nemen, houdt schending van dat artikel tevens een schending van het verdedigingsbeginsel in. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1481) uit het arrest van het Hof van 10 september 2013, C-383/13 PPU, M.G. en N.R. (ECLI:EU:C:2013:533) afgeleid dat eerst sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel indien deze schending, aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.

18. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 20 juli 2016 het voornemen aan eiser kenbaar heeft gemaakt om een inreisverbod op te leggen. Daarin is hem de mogelijke duur van dat verbod van 10 jaar voorgehouden en tevens dat de lengte van dit verbod verband kan houden met zijn TBS. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een “kaal” voornemen waar eiser zich niet tegen zou kunnen verweren. Daarbij betrekt de rechtbank voorts dat de gemachtigde van eiser al voor het uitbrengen van dit voornemen op de hoogte was van de problematiek van eiser, wat blijkt uit de reactie van 29 juli 2016 (ingediend als zienswijze) op dit voornemen.

19. Uit het verslag van de op 10 augustus 2016 gehouden hoorzitting blijkt dat verweerder aan eiser heeft voorgehouden dat hij het risico loopt dat een inreisverbod opgelegd wordt en wat de gevolgen daarvan voor eiser zijn. Uit de verklaringen van eiser volgt dat hij begrijpt wat deze gevolgen kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt verder uit dit verslag dat eiser zijn bedenkingen tegen de uitvaardiging van een inreisverbod naar voren heeft kunnen brengen. Dat in het geval van eiser na de uitvaardiging van het inreisverbod geen bezwaarprocedure volgt, blijkt uit bijlage 1 van de Awb, waarbij uitgezonderd is een inreisverbod als bedoeld in artikel 66a, eerste of tweede lid, van de Vw, dat door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de door verweerder gevolgde procedure geen andere afloop had kunnen hebben. Eiser is daarom niet in zijn verdediging geschaad.

20. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser tegen het opgelegde inreisverbod ongegrond is. Het inreisverbod heeft de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw . Zolang het inreisverbod voortduurt heeft eiser geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van ‘medische behandeling’. Het beroep daartegen is niet-ontvankelijk.

21. Tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring door verweerder van de ingebrekestelling van 6 november 2015, de toekenning van een dwangsom van € 100 en de toekenning van een proceskostenvergoeding zijn geen gronden gericht.

22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag verblijfvergunning ‘medische behandeling’;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2016.

De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afschrift verzonden aan partijen op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature