Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Sanctie ter zake van bumperkleven. Gelet op het met redenen omklede verweer, mocht de kantonrechter de camerabeelden niet terzijde stellen. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd. Motiveringsgebrek beslissing officier van justitie, zodat ook de beslissing van de officier van justitie wordt vernietigd. Camerabeelden geven het hof geen aanleiding tot twijfel, zodat de inleidende beschikking in stand blijft.

Uitspraak



WAHV 200.184.122

28 december 2016

CJIB 180889582

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

locatie Leeuwarden

Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing

van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland

van 5 november 2015

betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),

wonende te [woonplaats] ,

voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde] ,

wonende te [woonplaats] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om een behandeling ter zitting.

De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.

De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

De zaak is behandeld ter zitting van 14 december 2016. De gemachtigde is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. H. de Ruijter.

Beoordeling

De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep onder meer aan dat de motivering van de beslissing van de kantonrechter op meerdere onderdelen onjuist en onvoldoende is gemotiveerd in de zin van artikel 13, tweede lid, WAHV. Het oordeel van de kantonrechter dat de camerabeelden a priori reeds niet van betekenis kunnen zijn, zoals dat volgens de gemachtigde luidt, miskent dat bij arrest van het hof van 19 november 2003 (VR 2004/46) is bepaald dat de kantonrechter onderzoek dient te doen naar de vraag of de feiten uit de camerabeelden maken dat er juist geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de ambtsedige verklaring van de verbalisant. Daarnaast is niet naar de eisen der wet gemotiveerd waarom de kantonrechter dit standpunt inneemt.

Het hof stelt vast dat reeds in de fase van het administratief beroepschrift bekend was dat er camerabeelden van de gedraging beschikbaar waren. Zowel in het beroep bij de officier van justitie als bij de kantonrechter is door de gemachtigde aangevoerd dat uit de camerabeelden een ander beeld volgt dan uit de verklaring van de verbalisant. Gelet hierop acht het hof het oordeel van de rechtbank, dat geen kennis hoefde te worden genomen van de camerabeelden om tot bewijs te komen in de onderhavige zaak, onjuist. Door de gemachtigde zijn immers naar aanleiding van de camerabeelden gronden aangevoerd die mogelijk tot twijfel zouden hebben kunnen leiden aan de ambtsedige verklaring van de verbalisant, zodat de kantonrechter geen doorslaggevende betekenis aan de verklaring van de verbalisant had mogen geven zonder kennis te nemen van de camerabeelden. Het hof is dan ook van oordeel dat de beslissing van de kantonrechter om deze reden niet in stand kan blijven en zal deze beslissing vernietigen. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige klachten van de gemachtigde ten aanzien van de beslissing van de kantonrechter geen bespreking meer. Ter beoordeling van het hof staat thans het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie te beoordelen.

De gemachtigde heeft bij de kantonrechter aangevoerd dat de beslissing van de officier van justitie onvoldoende is gemotiveerd, nu de officier van justitie in diens beslissing geen acht heeft geslagen op enig namens de betrokkene aangevoerd argument waarom er reden is om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. De officier van justitie heeft op geen enkele wijze aangevoerd waarom hij meent dat de verklaring van de verbalisant van doorslaggevende waarde is.

De gemachtigde heeft in zijn beroepschrift tegen de inleidende beschikking een omschrijving gegeven van wat er op de door hem opgevraagde camerabeelden is te zien. Hieruit volgt volgens de gemachtigde dat de waarneming van de verbalisant, dat er tussen het voertuig van de betrokkene en het voertuig voor haar een afstand zat van ongeveer 3 meter, niet door de camerabeelden wordt bevestigd. De camerabeelden weerleggen aldus de bevindingen van de verbalisant.

De beslissing van de officier van justitie d.d. 3 september 2014 is - voor zover van belang - als volgt gemotiveerd:"U stelt dat er voldoende afstand werd gehouden tussen u en het voertuig voor u. De officier van justitie heeft een afweging gemaakt tussen de argumenten die u in uw beroepschrift hebt vermeld en wat de verbalisant heeft verklaard. De officier van justitie kent doorslaggevende betekenis toe aan de ambtsedige verklaring van de verbalisant. Omtrent de bewijsvoering verwijst de officier van justitie naar de bijlage(n). De officier van justitie heeft verder geen reden te twijfelen aan de juistheid van de beschikking. Alles overwegende verklaart de officier van justitie het beroep ongegrond."

Naar het oordeel van het hof berust de beslissing van de officier van justitie niet op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:26, eerste lid, van de Awb eist. Met de door de officier van justitie gebruikte standaardoverweging, dat doorslaggevende betekenis wordt gegeven aan de verklaring van de verbalisant, wordt onvoldoende recht gedaan aan het verweer van de gemachtigde, dat er op basis van de camerabeelden reden is om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. In de beslissing van de officier van justitie wordt immers in het geheel niet ingegaan op hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd over de camerabeelden. Het hof is van oordeel dat ook de officier van justitie kennis had moeten nemen van de beschikbare camerabeelden om tot een juiste beslissing te kunnen komen gelet op het door de gemachtigde gevoerde verweer ten aanzien van de verklaring van de verbalisant. De beslissing van de officier van justitie kan derhalve niet in stand blijven. Het hof zal deze beslissing – met gegrondverklaring van het beroep daartegen – vernietigen.

De gemachtigde heeft ter zitting betoogd dat het niet kennis nemen van de camerabeelden een schending oplevert van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), nu geen sprake is geweest van een fair hearing waarbij al het bewijs is afgewogen en gehandeld is in strijd met de onschuldpresumptie. Hij heeft daartoe verwezen naar de onderzoeksplicht van de rechter (zoals reeds onder 1. is omschreven) en naar het arrest Barbera, Messegué en Jabardo/Spanje van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 6 december 1988. Deze schending van artikel 6 EVRM en de motiveringsgebreken in de onderhavige zaak dienen volgens de gemachtigde te leiden tot vernietiging van de inleidende beschikking. Allereerst omdat procesregels gelden ongeacht de zwaarte van de zaak en ten tweede omdat volgens het EHRM in simpelere zaken sneller een schending wordt aangenomen en een zwaardere sanctie wordt toegepast.

Het hof heeft reeds geoordeeld dat het niet kennis nemen van de camerabeelden eerder in de procedure en de daarmee samenhangende motiveringsgebreken met zich meebrengen dat de beslissingen van de officier van justitie en de kantonrechter worden vernietigd. Anders dan de gemachtigde, ziet het hof hierin geen aanleiding om daaraan het gevolg te verbinden de inleidende beschikking te vernietigen. Niet is gebleken dat de betrokkene door deze vormfouten zodanig en onevenredig in haar belangen is geschaad, dat dit een dergelijk rechtsgevolg rechtvaardigt. Het hof zal derhalve overgaan tot de beoordeling van het beroep tegen de inleidende beschikking.

Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 280,- opgelegd ter zake van “niet voldoende afstand houden, snelheid tot 80 km/h”, welke gedraging zou zijn verricht op 1 april 2014 om 13.43 uur op de Stadhoudersmolenweg te Beemte Broekland met het voertuig met het kenteken [kenteken] .

De gemachtigde heeft ten aanzien van de gedraging aangevoerd dat uit de camerabeelden blijkt dat het voor de verbalisant niet mogelijk is geweest om waar te nemen dat de betrokkene aan het bumperkleven was. Volgens de gemachtigde heeft de verbalisant over de vermeende afstand van 341 meter slechts vijf seconden vrij zicht gehad op de afstand tussen het voertuig van de betrokkene en het voertuig van haar voorligger en kan niet worden vastgesteld dat in deze vijf seconden sprake van bumperkleven. Ter zitting is door de gemachtigde een pleitnota overgelegd, waarin hij verwijst naar hetgeen eerder door hem ten aanzien van de gedraging is aangevoerd.

In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.

Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:

“Ik zag dat het doelvoertuig reed op de hoofdrijbaan. Het meetvoertuig reed op dat moment op de hoofdrijbaan rijstrook (schuin) achter het doelvoertuig. (…) Ik zag dat het doelvoertuig over een wegafstand van tenminste 341 meter en met een tussenafstand van ongeveer 3 meter achter een voorligger reed. Er waren geen omstandigheden aanwezig die het op deze korte afstand volgen van het voor het doelvoertuig rijdende voertuig veroorzaakten. Aldus was de bestuurder van het doelvoertuig niet in staat zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. De tussenafstand tussen doelvoertuig en voorligger kwam ongeveer overeen met de lengte van: 1 personenauto.(…) Afgelegde wegafstand: 341 m.

Gebruikte tijd: 14.48 sec.

Gemeten (afgelezen) gemiddelde snelheid: 74 km per uur

Werkelijke (gecorrigeerde) gemiddelde snelheid: 71 km per uur(…)

Verklaring betrokkene: ik had haast om naar Vaassen te gaan ivm een faillissement.”

13. Het hof heeft kennis genomen van de aan het dossier toegevoegde camerabeelden. Uit de camerabeelden volgt dat de meting van het voertuig van de betrokkene door de verbalisant van 13.43.11 tot en met 13.43.27 uur heeft plaatsgevonden over een afstand van 341 meter. Tussen 13.43.11 en 13.43.16 uur is op de camerabeelden te zien dat het voertuig van de betrokkene met een oplopende snelheid vanaf 60 km/h op een korte afstand van de voorligger rijdt. Om 13.43.16 uur verdwijnt het voertuig van de voorligger achter het voertuig van de betrokkene, maar vanaf 13.43.18 uur is het rechterachterwiel van het voertuig weer zichtbaar. Voorts zijn aan de zijkant de schaduwen van beide voertuigen zichtbaar en is te zien dat de snelheid van de betrokkene verder oploopt tot boven de 80 km/h.

14. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de waarneming van de verbalisant dat de betrokkene over een afstand van tenminste 341 meter met een tussenafstand van ongeveer 3 meter achter een voorligger reed en is van oordeel dat de camerabeelden de verklaring van de verbalisant bevestigen. Hoewel op basis van de camerabeelden niet kan worden vastgesteld wat het exacte aantal meters is tussen het voertuig van de betrokkene en het voertuig van de voorligger, blijkt voldoende duidelijk dat de afstand tussen deze voertuigen slechts een aantal meters is - overeenkomend met de schatting van de verbalisant van 3 meter - en derhalve veel te kort is om het voertuig van de betrokkene tijdig tot stilstand te kunnen brengen. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij een snelheid van ongeveer 60 km/h, de snelheid die de betrokkene bij het begin van de meting ongeveer heeft gereden, het voertuig niet binnen 3 meter tot stilstand kan worden gebracht. Dat het voertuig van de voorligger even uit beeld verdwijnt en enkel de schaduwen van beide voertuigen zichtbaar zijn, doet aan het voorgaande niet af. Voorafgaand aan dat moment is al duidelijk te zien dat de betrokkene te dicht achter de voorligger rijdt en uit de schaduwen van de voertuigen kan worden afgeleid dat er nog steeds een te korte afstand tussen de voertuigen zit. Naar de overtuiging van het hof is dan ook voldoende vast komen te staan dat de gedraging is verricht. De sanctie is daarom terecht aan de betrokkene opgelegd.

Beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt de beslissing van de officier van justitie;

verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond.

Dit arrest is gewezen door mr. Beswerda, in tegenwoordigheid van mr. Verstraaten als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature