Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Arbeidsrecht; Baijingsleer; uitleg wachtgeldregeling in CAO.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Nevenzittingsplaats Arnhem

Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 104.003.986

(zaaknummer rechtbank 459547/CS EXPL 06-1256)

arrest van de vijfde civiele kamer van 22 september 2009

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],

appellante,

advocaat: mr. B.G. Liefferink,

tegen:

de vereniging

[geïntimeerde],

(voorheen genaamd [geïntimeerde]),

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerde,

advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van

28 februari (het hof begrijpt) 2007 dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 [appellante] heeft bij exploot van 23 april 2007 [geïntimeerde] aangezegd van voormeld vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis heeft [appellante] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en drie nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen:

1. terzake van de wachtgeldregeling:

1.a. tegen bewijs van kwijting aan [appellante] een vergoeding te betalen van € 5.649,35 bruto, vanaf de maandelijkse vervaldata ingaande 1 oktober 2005 te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening;

1.b. tot voortzetting van de pensioenopbouw ten behoeve van [appellante] ingevolge artikel 2 van de toepasselijke wachtgeldregeling, zulks op verbeurte van een door [geïntimeerde] te betalen dwangsom van € 500,-- per dag of een gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke blijft;

2. terzake van vakantie-uren:

tegen bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een geldsom van € 213,53 bruto, vanaf 15 september 2005 vermeerderd met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening;

3. terzake van advocaat- en bureaukosten:

tegen bewijs van kwijting aan [appellante] terug te betalen een geldsom van € 735,58, vanaf 23 maart 2006 vermeerderd met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening;

met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en vier producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen en de vorderingen van [appellante] zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.

2.4 Daarna heeft [appellante] een akte uitlating producties genomen. Hierbij heeft zij haar eis verminderd in die zin dat in het petitum sub 1a in plaats van “1 oktober 2005” moet worden gelezen: “1 november 2005”.

2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. In het procesdossier van [appellante] ontbreken de pagina’s 3 en 4 van productie 1, alsmede de producties 2 en 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg, en van de conclusie van repliek in conventie (tevens van antwoord in reconventie) pagina 2.

3. De vaststaande feiten

3.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast:

3.2 [appellante], geboren op [geboortedatum], is op 7 december 1999 bij [geïntimeerde] in dienst getreden. Laatstelijk was zij werkzaam als medewerkster belangenbehariging op de afdeling Individuele belangenbehartiging.

3.3 Artikel 10 van de op de op de overeenkomst tussen partijen toepasselijke CAO (hierna: de CAO) luidt:

“Einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd

Artikel 10

1. De arbeidsovereenkomst eindigt door opzegging nadat de ingevolge artikel 6 BBA (Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen) vereiste toestemming is verkregen en met inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen, vermeld in de artikelen 11 en 12.

2. De arbeidsovereenkomst eindigt zonder dat opzegging vereist is:

a. door het overlijden van de werknemer;

b. bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de werknemer, met ingang van de eerste dag van de maand waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt;

c. met ingang van de dag, waarop de werknemer gebruik maakt van de mogelijkheid tot vervroegd uittreden (VUT), tenzij er sprake is van gedeeltelijk uittreden in het kader van een parttime-VUT-regeling;

d. door beëindiging met wederzijds goedvinden;

e. door beëindiging tijdens de proeftijd als bedoeld in artikel 6 lid 2;

f. door beëindiging op staande voet wegens dringend redenen op grond van de artikelen 1639o jo. 1639p en q Burgerlijk Wetboek;

g. door ontbinding wegens gewichtige redenen door de (kanton)rechter op grond van artikel 1639w Burgerlijk Wetboek.”

3.4 Artikel 34a van de CAO luidt:

“Aanvullende uitkering in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst

Artikel 34a

De werknemer wiens dienstbetrekking door de werkgever wordt beëindigd om redenen die niet op zijn persoon betrekking hebben, ontvangt een aanvulling op de wettelijke uitkeringen overeenkomstig het bepaalde in de wachtgeldregeling, die als bijlage XIII bij deze CAO is opgenomen.”

3.5 De voornoemde wachtgeldregeling luidt:

“Voorwaarden. Hoogte

Artikel 1

1. De werknemer die werkzaam is krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en wiens dienstbetrekking door de werkgever wordt beëindigd om redenen die niet op zijn persoon betrekking hebben, ontvangt van de werkgever een aanvulling op de uitkering krachtens de WW, daarvoor in de plaats tredende uitkeringen, of inkomsten uit of in verband met arbeid, voor zover deze niet ten tijde van de dienstbetrekking werden genoten.

2. De aanvulling vindt plaats:

a. Gedurende de eerste zes maanden tot 100% van het laatstgenoten salaris;

b. Gedurende de resterende periode tot 90% van het laatstgenoten salaris.

3. Onder salaris als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan het bruto-maandsalaris (artikel 1 onder d van de CAO), vermeerderd met de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering.

4. Indien de som van de aanvulling en de uitkeringen en/of inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in lid 1 meer bedragen dan het laatstgenoten netto-maandsalaris vermeerderd met de netto vakantietoeslag en eindejaarsuitkering zal het meerdere op de aanvulling in mindering worden gebracht.

5. Een rechthebbende, die buiten zijn schuld geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering, ontvangt een aanvulling die wordt verhoogd met het bedrag dat de rechthebbende zou hebben ontvangen, indien de WW-uitkering wel verkregen zou zijn.

Voortzetting pensioenopbouw

Artikel 2

1. Gedurende de periode dat recht op aanvulling bestaat wordt de pensioen-opbouw ongewijzigd voortgezet, voorzover deze pensioenopbouw niet door het Fonds Voorheffing Pensioenregeling kan plaatsvinden. Indien een voortzetting krachtens laatstgenoemde regeling leidt tot verminderde aanspraken, wordt de verminderde aanspraak aangevuld tot het oude niveau.

2. Voor de pensioenopbouw in het eerste lid wordt uitgegaan van het laatstverdiende brutosalaris met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.

Duur van de aanvulling

Artikel 3

1. Voor elk vol jaar dat de dienstbetrekking heeft geduurd wordt over een periode van twee maanden aanvulling toegekend met dien verstande, dat voor dienstjaren waarin de werknemer tussen de 40 en 50 jaar danwel ouder dan 50 jaar was twee en een halve maand resp. drie maanden wordt toegekend.

De periode gedurende welke aanvulling wordt verstrekt beloopt ten hoogste vijf jaren.

2. Aan een werknemer die op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking ten minste 40 dan wel 50 jaar oud is wordt de aanvulling gedurende minimaal 12 resp. 24 maanden toegekend.

3. Aan een werknemer die op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking ten minste 60 jaar oud is danwel ten minste 55 jaar oud is en minimaal 10 dienstjaren heeft volbracht, wordt de aanvulling toegekend tot aan het tijdstip waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in het Pensioenreglement heeft bereikt.

4. De duur van de dienstbetrekking wordt bepaald overeenkomstig het begrip diensttijd als omschreven in artikel 1 onder i van de CAO.

Uitbetaling

Artikel 4

De aanvulling wordt in maandelijkse termijnen uitbetaald, voor het eerst aan het einde van de maand, volgende op de maand waarin de dienstbetrekking eindigt.

Informatieverplichting

Artikel 5

1. De rechthebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid terstond mededeling te doen aan de werkgever.

2. De rechthebbende is voorts gehouden maandelijks aan de werkgever opgave te doen van de hoogte van zijn uitkering(en) almede van zijn inkomsten uit of in verband met arbeid, bedoeld in artikel 1, lid 1. Zolang hij deze verplichting niet nakomt, wordt de betaling van de aanvulling opgeschort.

3. De rechthebbende dient zich te houden aan de voorschriften en aanwijzingen hem gegeven door het bevoegde uitvoeringsorgaan van de sociale zekerheidswetgeving.

NB Zie voor de sancties i.g.v. niet nakoming van verplichtingen artikel 9

Verhogingen

Artikel 6

De aanvulling wordt verhoogd met een percentage dat gelijk is aan de algemene loonsverhogingen die aan de in dienst van de werkgever zijnde werknemers worden toegekend.

Afkoopsom

Artikel 7

Op verzoek van de rechthebbende, die in aanmerking is gebracht voor een uitkering krachtens de Toeslagenwet, de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers en/of de Wet Inkomensvoorziening Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze Werknemers, kan de aanvulling over de resterende maanden waarover recht bestaat worden gekwantificeerd en geheel of gedeeltelijk ineens worden uitbetaald, danwel desgewenst door de werkgever ten behoeve van de rechthebbende worden aangewend ter verwerving van een stamrecht (lijfrente e.d.).

Uitzonderingen

Artikel 8

Het recht op aanvulling of een uitkering ineens geldt uitsluitend indien en voorzover de aanvulling of de uitkering ineens niet op voornoemde wettelijke uitkeringen in mindering wordt gebracht.

Sanctie(s) bij niet-nakoming verplichtingen

Artikel 9

De werkgever is bevoegd de betaling van de aanvulling geheel of gedeeltelijk te weigeren, indien de rechthebbende nalaat zonder deugdelijke gronden de hem op grond van artikel 5 van deze regeling opgelegde verplichtingen na te komen.

Einde suppletietermijn

Artikel 10

Het recht op aanvulling vervalt/eindigt:

a. zodra de termijn als bedoeld in artikel 3 is verstreken;

b. zodra de rechthebbende de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in het Pensioenreglement heeft bereikt;

c. bij overlijden van de rechthebbende;

d. zodra de rechthebbende feitelijk gebruik maakt van een VUT-regeling;

e. zodra de rechthebbende bij een nieuwe werkgever een gelijk of hoger brutosalaris ontvangt dan zijn laatstverdiende brutosalaris bij de werkgever.”

Bij beschikking van de kantonrechter van 5 september 2005 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 15 september 2005 ontbonden voor zover deze nog bestaat. Daarbij is aan [appellante] ten laste van [geïntimeerde] een vergoeding toegekend van € 22.280,-- bruto.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

Grieven 1 en 2; wachtgeld

4.1 De grieven 1 en 2 zien op de vordering van [appellante] in conventie, betreffende de toepassing van de wachtgeldregeling. [appellante] voert aan dat de onderhavige beëindiging van haar arbeidsovereenkomst door de kantonrechter een beëindiging door de werkgever is als bedoeld in artikel 34a van de CAO en de daarin genoemde wachtgeldregeling. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd weersproken. Zij beroept zich (onder verwijzing naar het in eerste aanleg gestelde) primair op de zogenaamde exclusieve werking op de formulering van de ontbindingsvergoeding

4.2 Het beroep van [geïntimeerde] op de exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding faalt. Het gaat bij de zogenaamde Baijings-leer om aanspraken die zijn gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De onderhavige vordering van [appellante] is echter niet gegrond op de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap, maar betreft een vordering tot nakoming van een in een CAO neergelegde wachtgeldregeling. Een dergelijke vordering kan in beginsel in een afzonderlijke procedure zoals de onderhavige worden geldend gemaakt (HR 25-06-2004, NJ 2006, 213 inzake [A]/[B]).

4.3 Subsidiair heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat artikel 34a CAO beperkt moet worden uitgelegd, en aldus niet van toepassing is indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd via een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter. Zij wijst daarbij op artikel 10 van de CAO.

4.4 Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van een CAO-bepaling dient te geschieden naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden en waarbij ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting moeten worden betrokken.

4.5 Artikel 34a van de CAO kent aan de werknemer “wiens dienstbetrekking door de werkgever wordt beëindigd om redenen die niet op zijn persoon betrekking hebben” “een aanvulling op de wettelijke uitkeringen” toe. Gelet op deze formulering strekt deze bepaling er kennelijk toe om werknemers die onvrijwillig worden ontslagen, terwijl het ontslag niet aan de persoon van de werknemer toerekenbaar is, (gedeeltelijk) te compenseren voor de hieruit voortvloeiende inkomstenderving. De ontslaggrond is in de gehanteerde formulering niet uitsluitend beperkt tot reorganisaties (zoals door [geïntimeerde] voorgestaan). Ook spreekt artikel 34a CAO niet van “opzegging” maar van de ruimere term “beëindiging” en is in het artikel geen uitzondering opgenomen voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst via de ontbindingsprocedure op grond van artikel 7:685 (voorheen 1639w) BW. In (samenhang met) artikel 10 van de CAO leest het hof evenmin dergelijke beperkingen ten aanzien van het recht op wachtgeld; opzegging door de werkgever - in artikel 10 van de CAO evenals ontbinding via de procedure op grond van 1639 w BW (oud) / 7:685 BW niet met de formulering “beëindiging” aangeduid - en ontbinding zijn immers beide vormen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Gelet op het voorgaande acht het hof in artikel 34a van de CAO onder “beëindiging door de werkgever” mede begrepen de ontbinding door de kantonrechter op initiatief van de werkgever.

4.6 In het onderhavige geval is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden op een daartoe door de werkgever gedaan verzoek. [appellante] heeft inhoudelijk verweer gevoerd tegen het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De uiteindelijk ontbonden arbeidsovereenkomst is derhalve niet (mede) met haar goedvinden beëindigd. Met betrekking tot de reden van de ontbinding heeft de kantonrechter (voor zover hier relevant) overwogen:

“Niet aannemelijk is geworden dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan ongeoorloofde werkweigering (…en is…) onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een dringende reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst (…) Naar het oordeel van de kantonrechter is wel sprake van een verandering in de omstandigheden bestaande in een verstoorde arbeidsrelatie tussen partijen, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen .(…) Uit de stellingen van partijen acht de kantonrechter voldoende aannemelijk geworden dat de verstoorde arbeidsrelatie het gevolg is van het door de [geïntimeerde] ten onrechte gegeven ontslag op staande voet op 4 juli 2005. In het door de [geïntimeerde] gestelde vindt de kantonrechter onvoldoende concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat ook zonder het gegeven ontslag een verstoorde arbeidsrelatie zou zijn ontstaan. (…) Op grond van het vorenstaande is de verandering in de omstandigheden die aan de ontbinding ten grondslag ligt in overwegende mate aan de [geïntimeerde] te wijten, zodat een aan [appellante] toe te kennen vergoeding geïndiceerd is op basis van correctiefactor 1,5.”

Hieruit volgt dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden vanwege redenen die niet in de persoon van [appellante] zijn gelegen.

4.7 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de onderhavige beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt als een beëindiging in de zin van artikel 34a van de CAO.

4.8 [geïntimeerde] stelt zich (meer subsidiair) op het standpunt dat het beroep van [appellante] op de wachtgeldregeling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid nu [appellante] al een ontslagvergoeding heeft ontvangen, en houdt het ervoor dat kennisneming van de wachtgeldregeling door de kantonrechter tot – kort gezegd – geen, of een lagere ontbindingsvergoeding zou hebben geleid.

4.9 De kantonrechter behoort in een ontbindingsprocedure rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waarbij hij, ingeval sprake is van een afvloeiingsregeling of wachtgeldregeling, tot uitgangspunt moet nemen dat de regeling wordt nagekomen. Uit de ontbindingsbeschikking volgt niet dat de kantonrechter daarbij in dit geval van een ander uitgangspunt is uitgegaan, zodat het verweer van [geïntimeerde] hiertegen niet opgaat. Bovendien zijn geen, althans onvoldoende, concrete feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat toepassing van de wachtgeldregeling na de ontbindingsvergoeding in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

4.10 Bij het nog meer subsidiaire beroep van [geïntimeerde] op matiging van de vordering tot betaling van wachtgeld, is eveneens de maatstaf van art 6:248 lid 2 BW van toepassing, en dit leidt om dezelfde reden tot hetzelfde resultaat als hiervoor overwogen.

4.11 Gelet op het voorgaande slaagt de eerste grief. [appellante] kan aanspraak maken op wachtgeld.

[appellante] heeft haar vordering tot betaling van wachtgeld gemotiveerd berekend. Behalve ten aanzien van de ingangsdatum van het wachtgeld – 1 november 2005 in plaats van

15 september 2005 – heeft [geïntimeerde] geen verweer gevoerd tegen de door [appellante] gemaakte berekening. [appellante] heeft op het verweer van [geïntimeerde] haar eis in die zin gewijzigd. Het hof komt op basis van de stellingen van partijen aldus tot de volgende berekening van het aan [appellante] bruto toekomende wachtgeld.

Vanaf 1 november 2005 tot 1 januari 2006:

2 x € 572,15 € 1.144,30

Vanaf 1 januari 2006 tot 15 maart 2006:

2,5 x € 597,84 € 1.494,60

Vanaf 15 maart 2006 tot 15 juli 2006:

4 x 90% x € 597,84 € 2.152,22

-------------

Totaal bruto € 4.791,12

4.12 Ook de gevorderde wettelijke rente en de pensioenopbouw zijn toewijsbaar, nu [geïntimeerde] daartegen verder geen verweer heeft gevoerd.

Grief 3; vakantie-uren

4.13 Grief 3 betreft de vordering van [appellante] tot uitbetaling van 7,5 vakantie-uren.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de kantonrechter terecht niet op de vordering van [appellante] is ingegaan nu zij deze in eerste instantie niet had ingesteld. Het staat [appellante] echter op grond van artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in samenhang met artikel 353 Rv vrij om in hoger beroep bij memorie van grieven haar eis te wijzigen.

4.14 Voor het overige heeft [geïntimeerde] verwezen naar haar verweer in eerste aanleg. Dit verweer houdt in dat bij de eindafrekening alle aan [appellante] toekomende looncomponenten zijn afgerekend. Dit blijkt volgens [geïntimeerde] uit de in eerste aanleg overgelegde specificaties en berekeningen.

4.15 [appellante] heeft echter terecht aangevoerd dat uit deze specificaties en berekeningen weliswaar blijkt dat over de bedoelde 7,5 uren vakantietoeslag is uitbetaald, maar dat daaruit niet blijkt dat de bedoelde 7,5 vakantie-uren zelf aan haar zijn uitbetaald. Nu de aanspraak op deze 7,5 uur en de gemotiveerde berekening van het verlangde bedrag inclusief wettelijke verhoging op zichzelf niet gemotiveerd zijn weersproken, is het door [appellante] gevorderde bedrag van € 213,53 bruto toewijsbaar.

4.16 Ook de over dit bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 15 september 2005 tot de dag der algehele voldoening is toewijsbaar.

Grief 4; kosten opheffing beslag

4.17 Met grief 4 bestrijdt [appellante] de noodzaak van de door [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie gevorderde advocaat- en bureaukosten (van respectievelijk € 619,-- en € 116,58). Zij verwijst hiertoe naar de punten 36 en 37 van haar conclusie van repliek in conventie, tevens van antwoord in reconventie. Voorts voert zij aan dat zij blijkens productie 29 die kosten na en ingevolge het bestreden vonnis voor een bedrag van € 3.162,36 op 23 maart 2007 aan [geïntimeerde] heeft betaald, waarbij - naar het hof begrijpt - € 162,36 is toe te rekenen aan de onderhavige kosten. [appellante] komt derhalve in hoger beroep niet meer op tegen de beslissing van de kantonrechter dat zij ten onrechte beslag had gelegd en heeft daarin berust.

4.18 [geïntimeerde] heeft bij haar memorie van antwoord als producties 2, 3 en 4 drie declaraties van met bijgevoegde specificaties van haar advocaat overgelegd, waarop aldus [geïntimeerde] terzake de onderhavige opheffing van het het beslag respectievelijk € 279,50, € 43,--, € 64,50 en

€ 107,50,-- (totaal € 494,50) zijn gedeclareerd, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 19% BTW. [appellante] heeft bij haar akte van 13 januari 2009 werkzaamheden tot een bedrag van € 322,-- exclusief BTW erkend, die het hof kan herleiden. Voor het overige heeft zij de gevorderde kosten gemotiveerd betwist. Nu [geïntimeerde] tegenover deze betwisting die kosten onvoldoende heeft onderbouwd, komt uitsluitend voormeld bedrag van € 322,--, vermeerderd met BTW, voor vergoeding in aanmerking.

Het hof komt aldus op een bedrag van € 383,18, waarvan - naar [appellante] voor zover hier van belang heeft gesteld en [geïntimeerde] niet heeft bestreden - € 162,36 reeds is betaald. Aldus resteert een bedrag van € 220,82. [appellante] zal aldus worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf 17 mei 2006 tot de dag der voldoening.

Slotsom

4.19 De grieven 1 tot en met 4 slagen, zodat het bestreden vonnis op deze punten moet worden vernietigd.

4.20 Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep en van het geding in eerste aanleg in conventie worden veroordeeld. [appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie dienen te dragen. Hiermee slaagt grief 5 gedeeltelijk.

6. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 28 februari 2007, behoudens voor zover daarbij [appellante] is veroordeeld tot betaling van aan [geïntimeerde] van:

- € 3.000,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 maart 2006 tot de dag der voldoening,

- € 75,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 maart 2006 tot de dag der voldoening;

- de proceskostenveroordeling van het geding in reconventie en

- de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van deze veroordelingen,

dit vonnis op deze onderdelen bekrachtigend;

voor het overige opnieuw recht doende;

veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van:

- een bedrag van € 4.791,12 bruto terzake van wachtgeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de maandelijkse vervaldata ingaande 1 november 2005 tot de dag der voldoening;

- een bedrag van € 213,53 bruto terzake vakantie-uren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2005 tot de dag der voldoening;

veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 220,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2006 tot de dag der voldoening;

veroordeelt [geïntimeerde] voorts tot voortzetting van de pensioenopbouw ten behoeve van [appellante] ingevolge artikel 2 van de toepasselijke wachtgeldregeling, zulks op verbeurte van een door [geïntimeerde] te betalen dwangsom van € 500,-- per dag of een gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van in totaal te verbeuren dwangsommen van € 75.000,--;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.341,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,

€ 251,-- voor griffierecht en € 84,31 voor explootkosten.

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg in conventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 500,-- voor salaris gemachtigde, € 196,-- voor griffierecht en € 84,87 voor explootkosten;

verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af;

Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, M.L. van der Bel en M.G.W.M. Stienissen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van

22 september 2009.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature