Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 430241 / KG ZA 12-1216
Vonnis in kort geding van 20 november 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.N. Guntenaar te Zeist,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 13 november 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2007 is [eiser] wegens afpersing veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens zijn daarbij aan [eiser] (twee) schadevergoedingsmaatregelen opgelegd tot een totaalbedrag van € 105.450,60, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door (in totaal) twaalf maanden hechtenis. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een bij vonnis van 11 november 2003 aan [eiser] opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 3 november 2008 is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 9 oktober 2007. Op 9 juni 2009 heeft de Hoge Raad [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn daartegen ingesteld cassatieberoep.
1.2. Na het wijzen van voormeld arrest van 9 juni 2009 - waarmee het vonnis van de rechtbank Utrecht onherroepelijk werd - heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna 'het CJIB') de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 oktober 2007 voor wat betreft de schadevergoedingsmaatregelen ter hand genomen. Daarvóór had [eiser] ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen reeds een totaalbedrag van € 15.000,-- voldaan aan één van de slachtoffers.
1.3. Bij brief van 23 november 2009 heeft het CJIB - onder meer - het volgende bericht aan [eiser]:
"De benadeelde partij heeft aangegeven dat de afgesproken regeling via het CJIB kan worden voortgezet. Er is door het slachtoffer € 15000,00 ontvangen. Dit bedrag wordt in mindering gebracht van het opgelegde bedrag. Het nog openstaande saldo is € 90.450,60.
Verder bericht ik u dat ik bereid ben om u een voorlopige betalingsregeling in 6 maandelijkse termijnen van
€ 400,00 toe te staan. (...)
(...)
Ik wijs u erop dat u er in de genoemde periode van zes maanden alles aan dient te doen om het nieuw af te spreken aflossingsbedrag hoger te laten uitvallen danwel bijvoorbeeld via een lening of bij vrienden/familie een bedrag te lenen wat in één keer kan worden afgelost.
Volledigheidshalve bericht ik u dat een betalingsregeling binnen 27 maanden gerealiseerd dient te zijn. Dit is de maximale termijn die wettelijk is toegestaan voor een door het Openbaar Ministerie te treffen betalingsregeling inzake onderhavige zaak (Art 561 WvS).
Na deze periode ben ik eventueel bereid u wederom betaling in termijnen toe te staan. U kunt dan een hernieuwd verzoek indienen, aangepast aan de financiële situatie."
1.4. Naar aanleiding van een verzoek van [eiser] van 14 mei 2010 om de betalingsregeling van € 400,-- per maand te mogen voortzetten, heeft het CJIB - bij brief van 27 mei 2010 - aan [eiser] kenbaar gemaakt bereid te zijn andermaal een voorlopige betalingsregeling van € 400,-- per maand toe te staan, voor de duur van twaalf maanden. Het CJIB geeft daarin aan na afloop van die periode eventueel bereid te zijn wederom betaling in termijnen toe te staan, waartoe [eiser] een hernieuwd verzoek kan indienen.
1.5. Op 23 februari 2011 heeft [eiser] het CJIB verzocht de betalingsregeling te mogen voortzetten. Het CJIB heeft daarop - bij brief van 9 maart 2011 - onder andere het volgende bericht aan [eiser]:
"Het betalingsregelingenbeleid CJIB bepaalt dat een volledige betaling in beginsel binnen 12 maanden gerealiseerd dient te zijn. Slechts in bijzondere gevallen kan deze termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Dit is echter alleen mogelijk indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is.
Op grond van de door u aangehaalde omstandigheden kan in beginsel een betalingsregeling van maximaal 36 maanden worden toegestaan. Aangezien u al 16 termijnen heeft verbruikt zou dit resulteren in 20 maandelijkse termijnbedragen van
€ 4222,53.
Op basis van de draagkrachtmeting die ik heb gedaan met behulp van de door u verstrekte gegevens heb ik de conclusie moeten trekken dat gezien de hoogte van het totaalbedrag van de vordering en uw draagkracht het niet haalbaar is om binnen de gestelde termijn van 36 maanden een betalingsregeling te realiseren."
1.6. Bij brief van 4 mei 2011 heeft het CJIB een op 4 april 2011 gedaan voorstel van [eiser] tot een betalingsregeling van € 500,-- per maand van de hand gewezen. Naar aanleiding van deze afwijzing heeft [eiser] op 31 mei 2011 een klacht ingediend bij het CJIB, welke klacht op 27 juli 2011 ongegrond is verklaard.
1.7. Vervolgens heeft het CJIB de zaak in handen gegeven van een deurwaarder. Op 1 februari 2012 heeft deze met [eiser] een betalingsregeling van € 450,-- per maand afgesproken voor de duur van drie maanden, waarbij de deurwaarder heeft aangegeven dat het termijnbedrag na die drie maanden veel hoger moet zijn. In april 2012 heeft de deurwaarder met [eiser] afgesproken dat die regeling tot juli 2012 wordt gecontinueerd, in afwachting van het eventueel beschikbaar komen van meer fondsen.
1.8. Op 3 september 2012 heeft [eiser] aan de deurwaarder verzocht hem een betalingsregeling van € 500,-- per maand toe te staan. De deurwaarder heeft daarop - bij brief van 6 september 2012 - het volgende bericht aan [eiser]:
"In deze zaak kunnen wij u meedelen dat wij in opdracht van onze cliënte, het C.J.I.B., overgaan tot sluiting van uw dossier.
Wij verzoeken u met onmiddellijke ingang geen betalingen meer aan ons te verrichten."
1.9. Bij brief van 16 oktober 2012 heeft het CJIB een "waarschuwing arrestatiebevel" verzonden aan [eiser]. Daarin wordt aangegeven dat ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen nog een totaalbedrag verschuldigd is van € 96.318,72, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 276 dagen hechtenis, zijnde het totaal te betalen bedrag ad € 105.450,60, verminderd met de reeds ontvangen betalingen ad
€ 25.800,-- en vermeerderd met de wettelijke verhogingen van in totaal € 16.668,12, welk bedrag binnen veertien dagen dient te zijn voldaan, bij gebreke waarvan zal worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair
- de Staat te gebieden de betalingsregeling met [eiser] van € 450,-- per maand te continueren voor de duur van vijftien jaar, onder kwijtschelding van de opgelegde wettelijke verhogingen, zulks zolang niet rechtstreeks met de slachtoffers een regeling is getroffen;
- de Staat te verbieden de vervangende hechtenis ten uitvoer te (laten) leggen zolang [eiser] aan voormelde regeling voldoet;
subsidiair:
- de Staat te verbieden de vervangende hechtenis ten uitvoer te (laten) leggen zolang [eiser] nog in onderhandeling is met de slachtoffers over een regeling die buiten de Staat om wordt gesloten;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2. Samengevat voert [eiser] daartoe het volgende aan.
Het beëindigen van de al vele jaren lopen betalingsregeling en het overgaan tot de tenuitvoerlegging van de - aan de schadevergoedingsmaatregelen gekoppelde - vervangende hechtenis is onrechtmatig, door (i) niet te willen afwijken van de maximale betaaltermijn die het CJIB zichzelf heeft opgelegd, (ii) onevenredige wettelijke verhogingen op te leggen ondanks de betalingsbereidheid van [eiser], (iii) in het verleden wel met [eiser] een betalingsregeling te treffen, terwijl toen ook al duidelijk was dat volledige betaling van de schadevergoedingen binnen een termijn van 36 maanden niet tot de mogelijkheden behoort, (iv) het door [eiser] reeds betaalde bedrag als onvoldoende substantieel aan te merken en (v) geen rekening te houden met de omstandigheden die zich na het onherroepelijk worden van het vonnis van 9 oktober 2007 hebben voorgedaan. Alles bijeengenomen is bovendien sprake van een 'schrijnende situatie' in de zin van het door het CJIB gevoerde executiebeleid in zaken als de onderhavige, op grond waarvan aan [eiser] een ruime(re) betalingstermijn - dan de maximaal vastgestelde - kan worden toegekend. Voor zover ondanks het voorgaande geoordeeld wordt dat een - voortgezette - betalingsregeling op goede gronden is geweigerd, moet [eiser] in de gelegenheid worden gesteld om met de slachtoffers een regeling te treffen alvorens de vervangende hechtenis wordt geëxecuteerd.
2.3. De Staat heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd weersproken. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De vordering van [eiser] is gebaseerd op beweerd onrechtmatig handelen dat is toe te rekenen aan de Staat. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
3.2. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd.
3.3. Artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een strafvonnis zo spoedig mogelijk wordt ge ëxecuteerd. Dat uitgangspunt geldt ook voor de tenuitvoerlegging van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. In artikel 561 lid 3 Sv is bepaald dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan.
3.4. In opdracht van het openbaar ministerie is het CJIB belast met de executie van onder meer schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is neergelegd in de 'Aanwijzing executie' (Staatscourant 21 december 2010, 20473, met rectificatie op 11 januari 2011). Daarin is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregeling treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Bij de beoordeling van zo'n verzoek geldt als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Dit is echter alleen mogelijk indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen, waarbij sprake is van een 'schrijnende situatie', kan van de termijn van maximaal 36 maanden worden afgeweken. Alsdan wordt maatwerk geleverd in het individuele geval. Ook in die situatie moet de regeling er wel toe leiden dat het (totaal) verschuldigde bedrag binnen een redelijke termijn volledig wordt voldaan. Voorts bepaalt de Aanwijzing executie dat een arrestatiebevel wordt uitgevaardigd indien de inning en/of het verhaal met dan wel zonder dwangbevel niet succesvol kan worden afgesloten. Het CJIB heeft dienaangaande een ruime beleidsvrijheid, hetgeen meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
3.5. Uitgaande van het voorgaande en nu het in de Aanwijzing executie neergelegde beleid, gelet op het doel en de strekking van de wettelijke bepalingen betreffende de schadevergoedingsmaatregelen, als alleszins redelijk moet worden beschouwd, kan de Staat (lees: het CJIB) niet worden verweten dat hij ten aanzien van [eiser] niet heeft willen afwijken van de in de Aanwijzing executie neergelegde maximale betalingstermijnen van 12 en 36 maanden, ook niet indien de situatie van [eiser] als 'schrijnend' in de zin van die aanwijzing zou moeten worden aangemerkt. De door [eiser] voorgestelde betalingsregeling van € 450,-- per maand, zou er immers op neerkomen dat het totaal verschuldigde bedrag, inclusief wettelijke verhogingen, pas is voldaan na ruim 171/2 jaar en zonder wettelijke verhoging, zoals [eiser] voorstaat, na ruim 141/2 jaar. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde van volledige voldoening binnen een redelijke termijn. Of ten aanzien van [eiser] sprake is van een 'schrijnende situatie', al dan niet als gevolg van omstandigheden die zich na het onherroepelijk worden van het vonnis van 9 oktober 2007 hebben voorgedaan, kan dan ook in het midden blijven. Verder doet aan het vorenstaande niet af dat [eiser] zich tot op heden tot het uiterste heeft ingespannen om zich aan zijn schadevergoedingsverplichtingen jegens de slachtoffers te voldoen, noch dat hij, als gevolg van die inspanningen, inmiddels een substantieel bedrag heeft betaald.
3.6. [eiser] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het CJIB hem in de waan heeft gelaten dat hij aan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zou ontkomen, door in het verleden in te stemmen met een betalingsregeling terwijl op voorhand duidelijk was dat [eiser] niet in staat zou zijn tot volledige betaling binnen de in de Aanwijzing executie opgenomen termijn(en). In zijn correspondentie met [eiser] heeft het CJIB steeds aangegeven dat de afgesproken betalingsregelingen een voorlopig karakter hebben. Bovendien is [eiser] er in de brief van 23 november 2009 uitdrukkelijk op gewezen dat volledige betaling binnen een beperkte termijn (van toen nog 27 maanden) dient plaats te vinden. Het CJIB heeft [eiser] daarbij zelfs gesuggereerd om daartoe een lening af te sluiten. Op grond van een en ander kan niet worden aangenomen dat het CJIB bij [eiser] de verwachting heeft gewekt dat de vervangende hechtenis niet zal worden geëxecuteerd bij deugdelijke nakoming van een betalingsregeling die ook zou doorlopen na het verstrijken van de maximale betalingstermijn(en). Door het toestaan van - tijdelijke - betalingsregelingen heeft het CJIB [eiser] in de gelegenheid gesteld om fondsen te werven aan de hand waarvan hij de schadevergoedingen tijdig zou kunnen voldoen.
3.7. De wettelijke verhogingen, waarmee het schadevergoedingsbedrag is vermeerderd, vloeien voort uit het bepaalde in artikel 36f lid 4, juncto artikel 24b leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht. Dienaangaande komt het CJIB geen enkele beleidsvrijheid toe. Gelet hierop en nu gesteld noch gebleken is dat aan de voorwaarden voor de wettelijke verhogingen niet is voldaan, valt niet in te zien dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] door die verhogingen ook toe te passen.
3.8. De hiervoor onder 2.2 sub (i) tot en met (v) vermelde bezwaren van [eiser] treffen derhalve geen doel. Zijn primaire vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Tegen de achtergrond van al het bovenstaande valt niet in te zien dat pas mag worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis nadat [eiser] een poging heeft ondernomen om met de slachtoffers een (betalings)regeling te treffen. Te minder nu [eiser] daarvoor al voldoende tijd/gelegenheid heeft gehad.
3.9. [eiser] zal - als de in het ongelijk gestelde partij - worden veroordeeld in de proceskosten.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012.
jvl