Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 429203 / KG ZA 12-1136
Vonnis in kort geding van 25 oktober 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S. Bosmans te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. Palmboom te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 23 oktober 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van 16 augustus 2011 heeft de politierechter van de rechtbank Breda eiser wegens laster veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis waarvan 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
1.2. Het vonnis, dat begin januari 2012 aan eiser is uitgereikt en waartegen geen hoger beroep is ingesteld, is op 31 maart 2012 ter executie overgedragen aan Reclassering Nederland (hierna: de Reclassering) .
1.3. Bij brief van 3 juli 2012 heeft de Reclassering het Centraal Justitieel Incassobureau van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bericht dat contact met eiser over de taakstraf onmogelijk is en dat deze straf daarom als onuitvoerbaar teruggezonden wordt.
1.4. Bij beslissing van 6 juli 2012 heeft de Officier van Justitie (OvJ) ingevolge artikel 22g Wetboek van Strafrecht de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen, voor de duur van in totaal vijftien dagen.
1.5. Omdat eiser niet stond ingeschreven in het GBA (de gemeentelijke basisadministratie) en de OvJ ook niet beschikte over zijn feitelijke woon- of verblijfplaats, is de kennisgeving omzetting op 26 september 2012 op grond van artikel 588 lid 1 sub b onder 3 Wetboek van Strafvordering met akte van uitreiking van 16 juli 2012 aan de griffier van de rechtbank Breda gezonden.
1.6. Bij brief van 26 september 2012 heeft de advocaat van eiser bezwaar gemaakt tegen de omzettingsbeslissing. Bij brief van gelijke datum heeft de advocaat van eiser het arrondissementsparket Breda verzocht het bezwaarschrift met voorrang te appointeren voor een behandeling op zitting en zo mogelijk te bewerkstelligen dat alsnog de executie van de vervangende hechtenis wordt geschorst in afwachting van de beslissing op het bezwaarschrift.
1.7. Bij brief van 3 oktober 2012 heeft de OvJ de advocaat van eiser geantwoord geen aanleiding te zien de executie te schorsen totdat op het bezwaar van eiser is beslist. Daarbij heeft de OvJ er onder meer op gewezen dat het vonnis op 3 januari 2012 in persoon aan eiser is uitgereikt alsmede dat de wetgever bewust gekozen heeft voor het uitgangspunt dat het indienen van een bezwaarschrift tegen de omzetting van een werkstraf in vervangende hechtenis geen schorsende werking heeft.
1.8. De rechtbank Breda heeft de zittingsdatum waarop het bezwaarschrift van eiser zal worden behandeld, vastgesteld op 15 november 2012.
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert na wijziging van eis -zakelijk weergegeven- onmiddellijke opschorting van de executie van de vervangende hechtenis en opheffing van de signalering in afwachting van de behandeling op het ingediende bezwaarschrift.
2.2. Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser nu de OvJ door handhaving van de executie, en daarmee de signalering, onzorgvuldig handelt althans in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Enerzijds dreigt met het ingezette executietraject dat voormelde behandeling van eisers bezwaarschrift te laat komt. Anderzijds krijgt eiser ten gevolge van de signalering geen uitkering meer ten gevolge waarvan hij niet kan voorzien in zijn levensonderhoud en hij zijn woning dreigt te verliezen. Deze bijzondere omstandigheden nopen ertoe dat de tenuitvoerlegging geschorst dient te worden en de signalering opgeheven dient te worden.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet, worden ten uitvoer gelegd. Bij het bepalen van de wijze en het moment waarop een straf ten uitvoer zal worden gelegd, komt gedaagde een grote mate van beleidsvrijheid toe. In kort geding kunnen deze beslissingen slechts marginaal worden getoetst. Voorts is aan een ingediend bezwaarschrift tegen de omzetting van een taakstraf van rechtswege geen schorsende werking toegekend. Slechts in uitzonderingsgevallen kan dit in kort geding alsnog worden bevolen. Beoordeeld dient te worden of de OvJ in redelijkheid heeft kunnen komen tot het niet verlenen van schorsende werking aan het bezwaarschrift van eiser. Hierbij is met name de kans van slagen van het bezwaar van eiser van belang.
3.2. Vaststaat dat eiser wist dat hij bij vonnis van de rechtbank Breda van 16 augustus 2011 veroordeeld is tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis waarvan 20 uren voorwaardelijk. Daarbij is van belang dat de Reclassering geen contact met eiser heeft kunnen opnemen over de werkstraf, tengevolge van het feit dat eiser niet geregistreerd stond in het GBA, terwijl eiser op grond van artikel 65 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens daartoe gehouden was. Daarnaast heeft eiser in de periode tussen uitreiking van het vonnis en de omzettingsbeslissing (gedurende een half jaar) nagelaten zelf contact op te nemen met de Reclassering. Een en ander heeft ertoe geleid dat het voor de Reclassering onmogelijk was om tot uitvoering van de taakstraf van eiser over te gaan. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat de OvJ met de omzettingsbeslissing lichtvaardig heeft gehandeld.
3.3. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die ertoe nopen dat de tenuitvoerlegging geschorst dient te worden of dat de signalering opgeheven dient te worden. Gedaagde heeft er terecht op gewezen dat het niet meer ontvangen door eiser van een uitkering ingevolge de wet Werk en Bijstand (WWB-uitkering) een logisch gevolg is van de omzettingsbeslissing en de signalering. Dat eiser daardoor wellicht in financiële problemen raakt en mogelijk zijn huur niet meer kan betalen, komt voor verantwoordelijkheid van eiser en kan niet worden gezien als een uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan de executie moet worden geschorst. Daarbij heeft gedaagde er onweersproken op gewezen dat het aan het college van burgemeester en wethouders van de verblijfplaats van eiser is om een beslissing te nemen over het al dan niet toekennen van een WWB-uitkering.
3.4. Eiser heeft er ter zitting op gewezen dat hij enige tijd een zwervend bestaan heeft geleid maar dat er nu sprake is van een positief uitgezette lijn in zijn leven die doorkruist dreigt te worden door de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Daarbij heeft eiser gewezen op een beschikking van de rechtbank Utrecht van 21 augustus 2012 (LJN: BX6657) waarbij een doorgemaakte positieve ontwikkeling redengevend was om een bezwaarschrift gegrond te verklaren. Geoordeeld wordt echter dat de omstandigheden in die zaak niet vergelijkbaar zijn met die in de onderhavige zaak van eiser. Uit voormelde beschikking van 21 augustus 2012 blijkt dat de taakstraf voor meer dan de helft was uitgevoerd, dat er sprake was van zorg voor een minderjarige zoon en dat de veroordeelde de uitdrukkelijke wens had uitgesproken de taakstraf alsnog te willen afronden. Nu in de onderhavige zaak van deze omstandigheden niet is gebleken, baat het eiser niet om een beroep te doen om de betreffende beschikking.
3.5. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kans dat het bezwaarschrift van eiser gegrond wordt verklaard niet zodanig is dat de OvJ niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van het verzoek om schorsende werking te verlenen aan eisers bezwaarschrift. Voor opheffing van de signalering geldt dit eveneens.
3.6. Een en ander leidt ertoe dat de vorderingen van eiser afgewezen moet worden. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2012.
AB