Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Aan de vreemdeling is op 9 september 2011 een vrijheidsontnemende maatregel krachtens art. 6, lid 1 en 2 Vw 2000 opgelegd. Bij het verlengingsbesluit van 9 maart 2012 is deze maatregel met ten hoogste twaalf maanden verlengd. De Rb. heeft het door de vreemdeling tegen dit verlengingsbesluit ingestelde beroep ten onrechte aangemerkt als gericht tegen de voortzetting van de maatregel van 9 september 2011 en ten onrechte niet met toepassing van art. 94 van de Vw 2000 op dat beroep beslist. Nu hoger beroep openstaat tegen een uitspraak, als bedoeld in die laatste bepaling, bestaat grond om van het hoger beroep kennis te nemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2005 in zaak nr. 200409209/1, AB 2005, 192), kan een beslissing in eerste rechterlijke instantie, die naar de aard en strekking voor hogere voorziening vatbaar is, niet ten gevolge van een fout of verzuim als thans aan de orde aan beoordeling door de appelrechter worden onttrokken.

Uitspraak



201203691/1/V4.

Datum uitspraak: 22 november 2012

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 2 april 2012 in zaak nr. 12/8402 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2012 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit (hierna: het verlengingsbesluit) is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. De uitspraak van 2 april 2012 is een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat de rechtbank deze blijkens haar overwegingen op die bepaling heeft gebaseerd. Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen hoger beroep open bij de Afdeling.

3. De vreemdeling betoogt in grief 1 dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, nu de rechtbank ten onrechte het door hem ingestelde beroep heeft opgevat als gericht tegen het voortduren van de op 9 september 2011 aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank heeft niet onderkend dat het beroep was ingesteld tegen het verlengingsbesluit van 9 maart 2012 en daarmee een onjuist toetsingskader gehanteerd, aldus de vreemdeling.

3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 , kan de vreemdeling aan wie toegang is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.

Ingevolge het tweede lid kan een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.

Ingevolge artikel 59, vijfde lid, duurt, onverminderd het vierde lid, de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden.

Ingevolge het zesde lid kan, in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid, de bewaring krachtens het eerste lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.

Ingevolge het zevende lid, voor zover thans van belang, zijn het vijfde en zesde lid van overeenkomstige toepassing op de vreemdeling aan wie de verplichting of maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste of tweede lid, is opgelegd.

Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.

Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 94, vijfde lid, voor zover thans van belang, zijn het eerste, derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid.

3.2. Aan de vreemdeling is op 9 september 2011 een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd. Bij het verlengingsbesluit van 9 maart 2012 is deze maatregel met ten hoogste twaalf maanden verlengd. De rechtbank heeft het door de vreemdeling tegen dit verlengingsbesluit ingestelde beroep ten onrechte aangemerkt als gericht tegen de voortzetting van de maatregel van 9 september 2011 en ten onrechte niet met toepassing van artikel 94 van de Vw 2000 op dat beroep beslist. Nu hoger beroep openstaat tegen een uitspraak, als bedoeld in die laatste bepaling, bestaat grond om van het hoger beroep kennis te nemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2005 in zaak nr. 200409209/1, AB 2005, 192), kan een beslissing in eerste rechterlijke instantie, die naar de aard en strekking voor hogere voorziening vatbaar is, niet ten gevolge van een fout of verzuim als thans aan de orde aan beoordeling door de appelrechter worden onttrokken.

Grief 1 slaagt.

4. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

5. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris het verlengingsbesluit ten onrechte heeft genomen. Hij voert daartoe aan dat hij voldoende meewerkt aan zijn uitzetting, onder meer door mee te werken aan een presentatie in persoon aan de diplomatieke vertegenwoordiging van zijn land van herkomst, Pakistan. Dat land neemt volgens de vreemdeling echter niet of nauwelijks onderdanen terug. Voorts zou de staatssecretaris blijkens het op 13 maart 2012 opgemaakte model M120 (Voortgangs)gegevens met betrekking tot uitzetting (hierna: het model M120) op 24 februari 2012 de diplomatieke vertegenwoordiging van Pakistan om extra aandacht hebben gevraagd voor zijn zaak, maar nu niet is gebleken dat dit tot concreet resultaat heeft geleid, meent de vreemdeling dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Gelet op het voorgaande bestaat evenmin zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, aldus de vreemdeling.

5.1. Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 , dient de staatssecretaris, indien hij na ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, genoemde termijn een vrijheidsontnemende maatregel toch wil laten voortduren, te beoordelen of is voldaan aan de in artikel 59, zesde lid, gestelde voorwaarden en of de maatregel, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten.

5.2. De staatssecretaris heeft aan het verlengingsbesluit ten grondslag gelegd dat hij in verband met het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding de diplomatieke vertegenwoordiging van Pakistan heeft verzocht de vreemdeling een (vervangend) reisdocument te verstrekken en dat de vreemdeling in verband daarmee op 28 november 2011 in persoon aan die vertegenwoordiging is gepresenteerd. De uitzetting zal volgens de staatssecretaris echter wellicht meer tijd vergen omdat nog geen uitsluitsel is ontvangen van voornoemde vertegenwoordiging, die vertegenwoordiging nader onderzoek moet verrichten en de vreemdeling voorts uitdrukkelijk heeft verklaard niet te willen terugkeren naar zijn land van herkomst en zich ook als zodanig opstelt en daarnaar handelt. De staatssecretaris meent dat gelet hierop, alle redelijke inspanningen ten spijt, de nodige documentatie op zich laat wachten. Voorts heeft de staatssecretaris aan het verlengingsbesluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling regelmatig in verschillende vertrekgesprekken is verzocht om medewerking te verlenen aan het verkrijgen van reisdocumenten, maar dat hij geen of onvoldoende medewerking verleent aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit dan wel zijn vertrek uit Nederland. Niet is volgens de staatssecretaris gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat hij in het geval van de vreemdeling geen gebruik zou mogen maken van zijn bevoegdheid om de vrijheidsontnemende maatregel te verlengen.

5.3. Uit de verslagen van voornoemde vertrekgesprekken blijkt dat de vreemdeling herhaaldelijk heeft verklaard dat hij niet wil meewerken aan zijn uitzetting naar Pakistan, zodat de staatssecretaris die omstandigheid aan het verlengingsbesluit ten grondslag heeft mogen leggen. Weliswaar heeft de vreemdeling meegewerkt aan een presentatie in persoon aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Pakistan, maar uit het verslag van die presentatie van 29 november 2011 blijkt dat hij ook bij die gelegenheid te kennen heeft gegeven dat hij niet naar zijn land van herkomst wil terugkeren. Dat de vreemdeling, naar gesteld, later nog drie keer telefonisch contact heeft gezocht met voornoemde vertegenwoordiging, leidt evenmin tot het oordeel dat hij in voldoende mate meewerkt aan zijn uitzetting, reeds nu hij in de periode daarna opnieuw heeft verklaard dat hij niet wenst terug te keren naar Pakistan.

5.4. Voorts kan uit het verlengingsbesluit worden afgeleid dat de staatssecretaris in afwachting is van door de Pakistaanse autoriteiten te verstrekken en voor de uitzetting noodzakelijke documentatie. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn, bij een genoegzame medewerking van de vreemdeling, op voorhand kansloos moet worden geacht. Voor een verlenging van de duur van de vrijheidsontnemende maatregel is niet vereist dat ten tijde van het verlengingsbesluit reeds zonder meer vaststaat dat en wanneer de aangevraagde laissez passer (hierna: lp) zal worden verleend.

Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel onnodig lang duurt en dat de staatssecretaris niet de van hem te verwachten redelijke inspanningen heeft verricht. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de staatssecretaris gedurende de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel regelmatig vertrekgesprekken heeft gevoerd met de vreemdeling. Voorts blijkt daaruit dat de staatssecretaris op 15 november 2011 voor de vreemdeling een aanvraag om verlening van een lp heeft verzonden aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Pakistan, dat de vreemdeling op 28 november 2011 in persoon aan die vertegenwoordiging is gepresenteerd en dat de staatssecretaris vervolgens regelmatig – laatstelijk op 12 maart 2012 – schriftelijk heeft gerappelleerd over de voortgang van het identiteitsonderzoek. Ten slotte blijkt uit die stukken dat de lp afdeling op 24 februari 2012 is verzocht om de zaak van de vreemdeling extra onder de aandacht van de Pakistaanse autoriteiten te brengen. De staatssecretaris heeft de uitzetting van de vreemdeling dan ook met de benodigde voortvarendheid ter hand heeft genomen. Dat een en ander nog niet tot concreet resultaat heeft geleid, leidt niet tot een ander oordeel.

5.5. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet tot verlenging van de termijn van de vrijheidsontneming met ten hoogste twaalf maanden heeft mogen besluiten.

Het beroep is ongegrond.

6. Het verzoek om schadevergoeding komt reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 2 april 2012 in zaak nr. 12/8402;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter w.g. Van Dijken

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012

595.

Verzonden: 22 november 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature