Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector kanton
Locatie 's-Gravenhage
hsw
zaak- en rolnummer: 116438 RL EXPL 12-10704
datum: 28 november 2012
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. D.M. Knijff, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
1. de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie),
van wie de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde partij 1,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage,
2. Stichting Fonds Vrijwillig Vervroegd Uittreden Overheidspersoneel,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde partij 2,
hierna te noemen: het Fonds,
advocaat: mr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam,
3. Stichting Pensioenfonds ABP ,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde partij 3,
hierna te noemen: het ABP,
gemachtigde: mr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.
Procedure
1. De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende, hier als herhaald en ingelast te beschouwen stukken, waaruit tevens het procesverloop blijkt:
- de dagvaardingen van 5 en 10 april 2012 aan Staat respectievelijk het Fonds en het ABP tegen de rolzitting van 2 mei 2012;
- de akte houdende overlegging producties zijdens [eiser] op de rol van 2 mei 2012;
- de conclusie van antwoord zijdens de Staat op de rol van 11 juli 2012;
- de conclusie van antwoord zijdens het Fonds en het ABP op de rol van 11 juli 2012
- de in het geding gebrachte producties.
Na de conclusies van antwoord is bij mondeling vonnis een comparitie van partijen gelast voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Deze heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2012. Door de griffier zijn aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken. Een schikking is niet bereikt.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
Feiten
2. Op grond van hetgeen door partijen over en weer is gesteld en blijkt uit overgelegde stukken, een en ander voor zover niet of onvoldoende weersproken, kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan:
a. [eiser], geboren op [1945] en derhalve thans 67 jaar oud, is sinds 1 januari 1991 rechterlijk ambtenaar en is thans werkzaam als [beroep].
b. Uit dien hoofde is [eiser] deelnemer in de pensioenregeling die uitgevoerd wordt door het ABP. Tevens was hij na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar gerechtigd om voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar gebruik te maken van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (de FPU-regeling) die uitgevoerd werd/wordt door het Fonds. Als rechterlijk ambtenaar gold voor [eiser] niet de leeftijd van 65 jaar als verplichte pensioenleeftijd, maar was/is hij op grond van de wet gerechtigd door te werken tot uiterlijk het bereiken van de leeftijd van 70 jaar.
c. De FPU-regeling bij de overheid vindt haar grondslag in de Wet kaderregeling Vut overheidpersoneel van 21 december 1995 (Stb. 1996/640; de Vut-wet). Ingevolge deze wet is de bevoegdheid tot het aangaan van een Vut-overeenkomst gelegd bij de sectorwerkgevers en de centrales van overheidspersoneel (de sociale partners), heeft een door de sociale partners gesloten Vut-overeenkomst een privaatrechtelijk karakter en is deze bindend voor overheidswerkgevers en overheidswerknemers.
d. Ingevolge artikel 4 lid 1 van de Wet Privatisering ABP van 21 december 1995 (Stb. 1995/639) heeft ook de pensioenregeling van het ABP het karakter van een tussen de sociale partners gesloten overeenkomst naar burgerlijk recht, die bindend is voor overheidswerkgevers en overheidswerknemers.
e. Het overleg tussen de (overheids)sectorwerkgevers en de centrales van overheidspersoneel (de centrales) over het wijzigen of vervangen van pensioenregeling en de FPU-regeling is vorm gegeven binnen de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP) en vindt feitelijk plaats binnen de zogenaamde Pensioenkamer, een afdeling van de ROP.
f. De FPU-regeling kent drie soorten uitkeringen:
1. een Vut-uitkering bij vervroegde uittreding na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar maar voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, bestaande uit een basisuitkering (artikel 2 FPU-reglement ) en een aanvullende uitkering (garantieregeling; artikel 4 FPU-reglement );
2. een bijzondere uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar voor de werknemer die vervroegd had kunnen uittreden, maar doorgewerkt heeft tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (het zogenaamde flankerende beleid; artikel 3 FPU-reglement ),
3. het flexibel pensioen (artikel 1 sub p FPU-reglement ), dat echter in het FPU-reglement niet inhoudelijk is geregeld; de inhoudelijke regeling ervan is opgenomen in het pensioenreglement van het ABP.
g. Op 1 januari 2005 is de Wet aanpassing fiscale behandeling Vut/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005/115; de zogenaamde VPL-wetgeving) van kracht geworden. Als gevolg daarvan is - kort gezegd - de fiscale erkenning (facilitering) van de vervroegde uittredingsregelingen (Vut) afgeschaft. Hieronder viel ook de voor ambtenaren geldende regeling voor Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU). Met deze maatregel werd beoogd de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen.
h. Bij de invoering van de VPL-wetgeving is een overgangsregeling getroffen voor ambtenaren, geboren voor 1950 (die op 1 januari 2005 dus 55 jaar of ouder waren; de 55-plussers). Op grond van het overgangsrecht gold dat een op 31 december 2004 bestaande fiscaal erkende Vut-regeling gehandhaafd bleef voor hen die reeds gebruik maakten van die regeling en voor hen voor wie op 31 december 2004 de mogelijkheid bestond om van die regeling gebruik te maken (maar die daarvan nog geen gebruik maakten).
i. Dit overgangsrecht is geregeld in artikel 38c van de Wet op de Loonbelasting (Wet LB), dat na een wijziging per 1 januari 2008 luidt als volgt:
"1. Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 de cember 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005 de artikelen 11, 18 g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa niet van toepassing.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 11, 18 g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32ba niet van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 de cember 2004 luidde, indien ingevolge die regeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers
a. die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling genoten, of
b. die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en ten aanzien van wie de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum, met dien verstande dat de verhoging van de uitkeringen niet lager is dan 50% van de verhoging van de uitkeringen bij een herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
3. Een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in het tweede lid kan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden omgezet in een aanspraak ingevolge een ouderdomspensioenregeling, voorzover het ouderdomspensioen na de omzetting niet meer bedraagt dan 100% van het laatstverdiende loon."
j. Het tekst van het huidige tweede lid van artikel 38c Wet LB is (mede) het resultaat van een amendement van de Kamerleden Vendrik e.a. d.d. 18 november 2004 bij de behandeling van de ontwerp VPL-wetgeving in de Tweede Kamer (TK 2004-2005, 29760 nr. 30; hierna: het Vendrik-amendement). Door dit amendement werd geregeld dat ten aanzien van de 55-plussers de voorheen (d.w.z. voor de invoering van de VPL-wetgeving) bestaande fiscale facilitering van Vut-regelingen gehandhaafd bleef, onder de voorwaarde dat, indien gekozen werd voor een latere ingangsdatum van de uitkering dan de in de regeling vastgelegde datum, dit tot een actuariële verhoging (oprenting) van de Vut-uitkering moest leiden. Het effect van het eerste Vendrik-amendement was dus dat voor de 55-plussers een "spaarvut" werd gecreëerd. Door de ingangsdatum van de Vut-uitkering uit te stellen, kon bewerkstelligd worden dat de latere uitkering werd verhoogd.
k. Aanvankelijk voorzag de tekst van het tweede lid van artikel 38c Wet LB in een volledige (100%) actuariële oprenting. Als gevolg van wederom een amendement van de Kamerleden Vendrik e.a. d.d. 21 november 2007 (TK 2007-2008, 31206, nr. 22) is de tekst per 1 januari 2008 aangepast in dier voege dat de oprenting beperkt mag blijven tot 50%.
l. Het huidige derde lid van artikel 38c Wet LB is per 1 januari 2006 toegevoegd bij de Wet houdende het Belastingplan 2006. Hierdoor werd de mogelijkheid gecreëerd de opgespaarde Vut-uitkering toe te voegen aan het ouderdomspensioen, dat daardoor navenant hoger werd.
m. De aanpassing van de FPU-regeling en de ABP-pensioenregeling aan de VPL-wetgeving is overeenkomstig het sub e beschreven overlegmodel door de sociale partners besproken in de Pensioenkamer van de ROP. De in verband daarmee gemaakte afspraken zijn vastgelegd in het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord van
5 juli 2005. De verwerking van het Vendrik-amendement in het FPU-reglement is daarin omschreven op pag. 3 onder "Ad d". De tekst daarvan, voor zover in dit geding van belang, luidt:
"5. Als uitwerking in de FPU van het in de fiscale wetgeving opgenomen amendement Vendrik bij uittreden na de voor de deelnemer geldende spilleeftijd, wordt in plaats van de huidige regeling van flankerend beleid een doorlopende actuariële verhoging van de uitkering toegepast, waarbij wordt uitgegaan van langer doorwerken vanaf 1 januari 2006. De verhoging wordt toegepast op de fpu-uitkering. Voor degenen die op 31 december 2005 reeds langer doorwerkten dan de voor hen op dat moment geldende spilleeftijd wordt het flankerend beleid toegepast tot 1 januari 2006 en vanaf dat moment verder actuarieel verhoogd op basis van Vendrik met dien verstande dat de verhoging op basis van Vendrik niet minder bedraagt dan de verhoging op basis van het flankerend beleid zou hebben bedragen."
n. Op 21 september 2005 is in de Pensioenkamer van de ROP een "Addendum op het Hoofdlijnenakkoord" overeengekomen. Daarin is met betrekking tot de hiervoor onder m geciteerde tekst het volgende vermeld:
"De onder punt 5 vermelde doorlopende actuariële verhoging van de fpu-uitkering in geval van uittreden na de spilleeftijd wordt alleen toegekend indien er sprake is van vrijwillig vervroegd uittreden als bedoeld in de fpu-regeling."
o. Het Hoofdlijnenakkoord en het Addendum hebben geresulteerd in een per 1 januari 2006 aangepaste Vut-overeenkomst tussen de sociale partners, die gepubliceerd is in de Staatscourant van 21 december 2005, nr. 248, pag. 13. Daarin wordt, voor zover in dit geding van belang, bepaald:
"Artikel 2 FPU-regeling
1. De fpu-regeling zoals vastgelegd in het fpu-reglement wordt met ingang van 1 januari 2006 aangepast overeenkomstig de afspraken gemaakt in het hoofdlijnenakkoord van 5 juli 2005 en het daarbij behorende addendum van 12 oktober 2005."
p. De aanpassing van het FPU-reglement aan het Vendrik-amendement is neergelegd in Bijlage A bij het FPU-reglement. In artikel 1a van het FPU-reglement is bepaald dat in geval van toekenning van een FPU-uitkering na 31 december 2005, de uitkering mede vastgesteld wordt met inachtneming van het bepaalde in Bijlage A.
q. Artikel 3 van Bijlage A, voor zover in dit geding van belang, luidt als volgt:
"b. (...) In geval van vervroegde uittreding na de onder 2 genoemde spilleeftijd wordt de fpu-uitkering, met inbegrip van de basisuitkering. actuarieel verhoogd ... (etc)
(...)
e. Voor zover de totale fpu-uitkering, inclusief het flexibel pensioen de grens overschrijdt van 100% van het inkomen van het jaar voorafgaand aan het jaar van vervroegd uittreden, aangepast met toepassing van artikel 14.1 van het Pensioenreglement [voorwaardelijke indexering; toev. ktr.] wordt de fpu-uitkering verminderd. Het bedrag van de overschrijding dat op de fpu-uitkering in mindering wordt gebracht wordt bij toekenning van het ouderdomspensioen toegevoegd aan het ouderdomspensioen."
r. In overgangsbepaling D bij artikel 7.6 van het pensioenreglement van het ABP is bepaald dat het op basis van artikel 3 onderdeel e van Bijlage het A van het FPU-reglement vastgestelde bedrag, voor zover betrekking hebbend op FPU- componenten, betrokken dient te worden bij de vaststelling van de hoogte van het ouderdomspensioen.
s. Door het Fonds en het ABP wordt sinds 1 januari 2006 de hiervoor beschreven wijziging van de FPU-regeling en de pensioenregeling aldus uitgevoerd dat 55-plussers die na het bereiken van de leeftijd waarop zij gebruik kunnen maken van de FPU-regeling blijven doorwerken slechts dan in aanmerking komen voor de in artikel 3 onder e van Bijlage A bij het FPU-reglement bedoelde toevoeging van opgespaarde FPU-uitkering aan hun ouderdomspensioen, indien zij daadwerkelijk vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar vrijwillig vervroegd uittreden. In de praktijk betekent dit dat bedoelde toevoeging alleen dan wordt toegekend, indien de betrokken ambtenaar uiterlijk bij het bereiken van de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden (ook wel aangeduid als de leeftijd 64/11) alsnog voor de resterende duur tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar vrijwillig vervroegd uittreedt en vervolgens met pensioen gaat. De ambtenaar die na het bereiken van de leeftijd waarop hij gebruik kan maken van de FPU-regeling langer dan tot de leeftijd 64/11, dus tot of na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar blijft doorwerken, krijgt die toevoeging niet. Dit verschil wordt niet tenietgedaan door de bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 3 van het FPU-reglement.
t. Over deze problematiek - ook wel aangeduid als "het Vendrik-effect" - zijn inmiddels twee procedures gevoerd bij de bestuursrechter. In beide procedures zijn de betrokken rechterlijke ambtenaren door de Centrale Raad van Beroep in het ongelijk gesteld (CRvB 3 december 2009, LJN BK4789 en CRvB 30 juni 2011, LJN BR0776).
u. Uit de pensioenopgave van het ABP d.d. 23 oktober 2009 aan [eiser] blijkt dat, indien hij bij de leeftijd 64/11 alsnog gebruik had gemaakt van de FPU-regeling, zijn ouderdomspensioen met € 18.844,76 per jaar zou zijn verhoogd wegens opgespaarde FPU-uitkeringen.
Vordering en verweer
3. [eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
(i) voor recht zal verklaren dat de in artikel 3 onder e van Bijlage A van het FPU-reglement bedoelde herrekening en de in artikel 7.6 van het ABP-reglement bedoelde omzetting is te betrekken de totale FPU- uitkering zoals die beschikbaar was op de dag dat [eiser] 65 jaar werd, althans dat in die herrekening en omzetting is te betrekken het bedrag van de overschrijding dat zou zijn toegevoegd in de situatie dat [eiser] één maand voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd vrijwillig zou zijn uitgetreden;
(ii) het Fonds en het ABP zal gebieden het pensioen van [eiser] te herrekenen op de hiervoor onder (i) aangegeven wijze;
(iii) de Staat zal gebieden het Fonds en het ABP - voor zover nodig - in staat te stellen het pensioen van [eiser] op de sub (i) aangegeven wijze te herrekenen, door het ter beschikking stellen van de daarvoor benodigde middelen of anderszins, althans het Fonds en het ABP het pensioen van [eiser] aldus te laten herrekenen;
(iv) de gedaagden zal veroordelen in de kosten van het geding.
4. Naast de voren vermelde feiten legt [eiser] aan zijn vorderingen - kort zakelijk samengevat - het volgende ten grondslag:
- Hij ontleent zijn rechten op vervroegd uittreden en pensioen aan een overeenkomst naar burgerlijk recht, waarvan de inhoud gevormd wordt door het geheel van regelingen met betrekking tot FPU van het Fonds en pensioen van het ABP, zoals deze met en op grond van het geamendeerde artikel 38c lid 2 sub b van de Wet LB 1964 tot stand zijn gebracht.
- Er is sprake van een geschil over de uitleg van deze overeenkomst. Dat geschil moet opgelost worden met behulp van de open Haviltex-norm, meer in het bijzonder de CAO-maatstaf. Daarbij komt het aan op de bewoordingen van de regelingen (in onderlinge samenhang), zoals die blijken uit artikel 38c lid 2 sub b van de Wet LB 1964, mede - en in dit geval: met name - gelet op de op de voor derden kenbare bedoeling en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de op zichzelf mogelijke interpretaties.
- Uit de wetsgeschiedenis van artikel 38c lid 2 onder b van de Wet LB blijkt dat de wetgever beoogd heeft te bevorderen dat ouderen (55-plussers) zo lang mogelijk zouden blijven doorwerken. Dat ook de sociale partners die bedoeling hadden, is kenbaar uit de preambule van het Hoofdlijnenakkoord. De strekking van het Vendrik-amendement was door het in het leven roepen van een spaarvut te bewerkstelligen dat 55-plussers minder gebruik zouden maken van de voor hen bestaande Vut-regelingen en langer zouden blijven doorwerken. "Minder" omvat logischerwijze ook "nihil"; "later ingaan" omvat ook "niet ingaan". Dit wordt bevestigd doordat zowel door de wetgever als door de sociale partners de daarvan afwijkende interpretatie van de Staat, het Fonds en het ABP hebben gekwalificeerd als een weeffout.
- Dat die afwijkende interpretatie een "weeffout" oplevert, blijkt ook uit de bizarre consequentie dat degene die een maand voorafgaand aan zijn pensioendatum met FPU gaat, de vrijwel geheel afgevulde spaarpot meekrijgt en degene die langer doorwerkt deze in haar geheel kwijtraakt.
- Tegen deze achtergrond moet de slotsom zijn dat de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat ook bij doorwerken tot de pensioendatum, het pensioen zal worden herrekend. Zo nodig is de overeenkomst op de voet van artikel 6:248 lid 1 BW in dienovereenkomstige zin aan te vullen.
- De (beschrijvende) uitwerking in het Addendum bij het Hoofdlijnenakkoord en in Bijlage A bij het FPU-reglement bevat (dan ook) geen uitsluiting of beperking.
- Als wel een beperking overeengekomen is, dan is deze in strijd met artikel 38c lid 2 onder b van de Wet LB 1964 en onverbindend, ook omdat in dat geval sprake is van een ontoelaatbare belemmering en een verboden onderscheid op grond van leeftijd als bedoeld in EU-Richtlijn 2000/78 en de WGBL.
- Althans is het beroep van de Staat, het Fonds en het ABP op die beperking in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5. De Staat, het Fonds en het ABP concluderen tot niet ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Hun verweer wordt hierna voor zover nodig besproken.
Beoordeling
Onduidelijkheid of leemte
6. Het gaat in de onderhavige zaak in essentie om de vraag of de hiervoor in alinea 2 onder o genoemde VUT-overeenkomst en de daaruit voortgekomen wijzigingen van de FPU-regeling van het Fonds en de pensioenregeling van het ABP, een onduidelijkheid of een leemte bevatten, waarin door middel van uitlegging moet worden voorzien.
7. Het betoog hieromtrent van [eiser] komt er kort gezegd op neer dat die VUT-overeenkomst en wijzigingen niet in overeenstemming zijn met de bedoeling van de wetgever zoals blijkend uit de wetgeschiedenis van artikel 38c lid 2 onder b van de Wet LB 1964, in het bijzonder het Vendrik-amendement en de toelichting daarop.
8. [eiser] ziet er daarbij echter aan voorbij dat - naar de Staat, het Fonds en het ABP terecht hebben aangevoerd - artikel 38c Wet LB 1964 een regeling van fiscale aard is, die geen bindende voorschriften inhoudt waaraan civielrechtelijke VUT- en pensioenovereenkomsten moeten voldoen, maar "slechts" regels geeft met betrekking tot de fiscale behandeling van dergelijke overeenkomsten. Dat brengt mee dat de partijen bij een VUT- of pensioenovereenkomst vrij zijn om af te wijken van de fiscale voorschriften. De overeenkomst is in dat geval niet nietig of onverbindend. Het gevolg is "slechts" dat in dat geval geen aanspraak bestaat op een bepaalde (in de regel gunstige) fiscale behandeling van die overeenkomst.
9. [eiser] ziet er voorts aan voorbij dat de inhoud van de VUT-overeenkomst en de daaruit voortgekomen wijzigingen van de FPU-regeling van het Fonds en de pensioenregeling van het ABP niet bepaald wordt door de wetgever, maar door de sociale partners. Wat daarover bij de behandeling van de VPL-wetgeving en nadien in de Tweede Kamer gezegd is, is dus niet (mede) bepalend voor de inhoud van die VUT-overeenkomst en de daaruit voortgekomen wijzigingen van de FPU-regeling van het Fonds en de pensioenregeling van het ABP, noch voor de wijze waarop deze moeten worden uitgelegd.
10. Voor het uitleggen van de VUT-overeenkomst, de FPU-regeling en de pensioenregeling geldt als maatstaf de zogenaamde CAO-norm, aangezien deze de vrucht zijn van het overleg tussen de sociale partners en [eiser] zelf geen partij is geweest bij de totstandkoming ervan. Dat betekent dat aan de bepalingen van die overeenkomst en regelingen een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst en regelingen van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt daarbij dus niet aan op de bedoeling van de sociale partners voor zover deze niet uit de bepalingen van die overeenkomst en regelingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin die overeenkomst en regelingen zijn gesteld.
11. Met de Staat, het Fonds en het ABP is de kantonrechter van oordeel dat de teksten van de relevante bepalingen van de VUT-overeenkomst, de FPU-regeling en de pensioenregeling, zoals hiervoor in alinea 2 onder m tot en met r weergegeven, op zichzelf helder en duidelijk zijn en naar objectieve maatstaven geen grond geven voor het oordeel dat sprake is van onduidelijkheid over de betekenis van die teksten. Die teksten geven duidelijk aan dat het uittreden moet plaatsvinden voordat de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. Noch de bepalingen van de VUT-overeenkomst, noch die van de FPU-regeling en het pensioenreglement bieden enige steun voor een andere uitleg. Evenmin valt uit het Hoofdlijnenakkoord en het Addendum af te leiden dat de sociale partners iets anders hebben bedoeld.
Contra legem
12. [eiser] heeft aangevoerd dat het niet toevoegen van de niet genoten FPU-uitkeringen (de Vendrik-verhoging) aan het ouderdomspensioen indien doorgewerkt wordt tot en na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in strijd met de wet is. Kennelijk heeft [eiser] daarbij het oog op artikel 38c van de Wet LB 1964. Zoals hiervoor in alinea 8 is overwogen, waarnaar wordt verwezen, acht de kantonrechter dat standpunt van [eiser] onjuist.
13. [eiser] heeft voorts (subsidiair en meer subsidiair) aangevoerd dat de in artikel 6:248 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de toevoeging van de Vendrik- verhoging aan het ouderdomspensioen (de herrekening als bedoeld in artikel 3 onder e van Bijlage A bij het FPU-reglement ) ook moet plaatsvinden indien in het geheel geen vervroegde uittreding plaatsvindt, maar doorgewerkt wordt tot en na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en dat het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat die toevoeging in dat geval niet plaatsvindt. Volgens [eiser] is er op dit punt sprake van een weeffout in de FPU-regeling die niet de bedoeling van de wetgever is geweest.
14. Ook hier geldt hetgeen hiervoor in de alinea 8 en 9 is overwogen met betrekking tot het karakter van fiscale voorschriften en de totstandkoming van de inhoud van de VUT-overeenkomst en de daarop gebaseerde wijzigingen van de FPU-regeling van het Fonds en de pensioenregeling van het ABP.
15. Uit de preambule van het Hoofdlijnenakkoord blijkt dat de sociale partners zich bij hun overleg over de aanpassingen van de FPU-regeling rekenschap hebben gegeven van het verschil in rechtspositie tussen de werknemers die wel en de werknemers die niet vervroegd uittreden en de uitkomst van hun overleg, zoals neergelegd in het Hoofdlijnenakkoord, juist en evenwichtig hebben bevonden. Zij hebben daarbij - naar het Fonds en het ABP onweersproken hebben aangevoerd - alle betrokken belangen afgewogen, waaronder het belang van de 55-plussers bij het behoud van hun FPU-aanspraken, het belang van de maatschappij bij langer doorwerken van oudere werknemers, het belang van jongere werknemers die zelf hun uitzicht op toekomstige FPU verloren zagen gaan maar wel via het systeem van omslagfinanciering moesten blijven meebetalen aan de kosten van het in stand houden van de FPU voor de 55-plussers. Tevens valt daarbij in aanmerking te nemen dat onder de vigeur van de "oude" FPU-regeling werknemers die ervoor kozen om tot en na hun 65ste door te werken, ook hun aanspraak op FPU verloren, maar daartegenover uiteraard wel recht hadden op voorzetting van hun pensioenopbouw.
16. Tegen de achtergrond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid niet nopen tot de door [eiser] gewenste toevoeging van de Vendrik-verhoging aan het ouderdomspensioen in gevallen waarin in het geheel geen gebruik wordt gemaakt van de FPU-regeling, maar doorgewerkt wordt tot en na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, en dat het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat die toevoeging in die situatie achterwege blijft.
Leeftijdsdiscriminatie
17. [eiser] heeft tenslotte aangevoerd dat er sprake is van een op grond van de WGBL (de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid) en Richtlijn 2000/78 EG (de Kaderrichtlijn) verboden direct, dan wel indirect onderscheid naar leeftijd ten aanzien van arbeidsvoorwaarden, omdat degene die op de leeftijd 64/11 vervroegd uittreedt vrijwel de gehele FPU-spaarpot (de Vendrik-verhoging) toegevoegd krijgt aan zijn ouderdomspensioen, terwijl degene die nog een maand langer doorwerkt (dus op de leeftijd 65) ophoudt met werken die spaarpot in het geheel kwijt is. Hij verwijst daarbij naar het arrest HvJ EU van 12 oktober 2010, NJ 2011/1 in de zaak Andersen.
De Staat, het Fonds en het ABP hebben deze stellingname van [eiser] bestreden, waarbij zij onder meer hebben aangevoerd dat [eiser] een onjuiste uitleg geeft aan het arrest Andersen.
18. Naar het oordeel van de kantonrechter is noch van directe, noch van indirecte leeftijdsdiscriminatie sprake. Waar het om gaat, is dat er - voor zover in dit verband van belang - twee groepen werknemers zijn. De ene groep (hierna ook: groep A) maakt op de leeftijd 64/11 of eerder gebruik van de FPU-regeling en gaat vervolgens bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar met ouderdomspensioen. De andere groep (hierna ook: groep B) werkt door tot de leeftijd van 65 jaar of enige datum daarna (uiterlijk tot het bereiken van de leeftijd van 70 jaar, op welke leeftijd in ieder geval verplichte pensionering volgt). Voor de werknemers van groep A geldt dat zij aanspraak hebben op de Vendrik-verhoging van hun FPU-uitkering (artikel 3 onder b van Bijlage A bij het FPU-reglement ) en dat indien de totale FPU-uitkering daardoor hoger wordt dan 100% van het in het voorgaande jaar genoten inkomen, het excedent wordt toegevoegd aan het ouderdomspensioen (artikel 3 onder e van Bijlage A bij het FPU-reglement ). Voor de werknemers van groep B geldt dit niet; zij krijgen noch de Vendrik-verhoging van de FPU-uitkering, noch de verhoging van hun ouderdomspensioen. Dit is een gevolg van het feit dat de werknemers van groep B in tegenstelling tot die van groep A er voor kiezen om niet vervroegd uit te treden, maar door te werken tot en na hun 65ste.
19. Anders dan [eiser] betoogt, verkeren de werknemers van groep A en die van groep B niet in dezelfde of een vergelijkbare positie. De werknemers van groep A treden vervroegd uit en gaan daarna met pensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Zij nemen niet meer deel aan het arbeidsproces, ontvangen vanaf hun 65ste een (verhoogde) pensioenuitkering, ontvangen geen salaris meer en bouwen ook geen ouderdomspensioen meer op. De werknemers van groep B daarentegen treden niet vervroegd uit, maar werken door tot en na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Zolang zij blijven doorwerken ontvangen zij geen pensioenuitkering, maar salaris en bouwen zij verder ouderdomspensioen op. Het verschil in rechtspositie tussen de werknemers van groep A en die van groep B is niet gebaseerd op leeftijd, maar op de eigen (vrijwillige) keuze voor vervroegd uittreden of doorwerken.
Slotoverwegingen en kosten
20. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] niet kunnen worden toegewezen. Deze zullen derhalve worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [eiser] te worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat, het Fonds en het ABP, tot op heden wegens gemachtigdensalaris vast te stellen op € 400,00 aan de zijde van de Staat en op eveneens € 400,00 aan de zijde van het Fonds en het ABP tezamen.
21. Blijkens HR 19 maart 2010, LJN BL1116, levert deze kostenveroordeling ook een executoriale titel op voor de nakosten, doch kan de begroting van die nakosten in de regel eerst in een later stadium geschieden, aangezien ten tijde van de uitspraak nog niet bekend is welke nakosten zullen ontstaan. Anders dan het liquidatietarief voor de sectoren civiel recht kent het liquidatietarief voor de kanton sectoren niet het fenomeen nasalaris, zodat er geen grond is om, zoals de Staat heeft verzocht, daarvoor reeds op voorhand enig bedrag toe te wijzen.
22. Gelet op de aard van de zaak en de verwachting dat van dit vonnis hoger beroep zal worden ingesteld, acht de kantonrechter termen aanwezig om de gebruikelijke uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de kostenveroordeling achterwege te laten. De door de Staat gevorderde wettelijke rente over de kostenveroordeling is daarom thans evenmin voor toewijzing vatbaar.
23. Wat partijen verder nog aangevoerd hebben leidt niet tot een andere beslissing en behoeft daarom geen (verdere) bespreking.
Beslissing
De kantonrechter:
1. wijst de vorderingen af;
2. stelt de proceskosten tot op heden vast op € 400,00 aan de zijde van de Staat en op eveneens € 400,00 aan de zijde van het Fonds en het ABP tezamen, en veroordeelt [eiser] tot betaling van de die bedragen aan de Staat respectievelijk het Fonds en het ABP tezamen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.S. Wiarda, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2012.