Uitspraak
201209530/1/V3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 27 september 2012 in zaken nrs. 12/28072 en 12/28073 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2012 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit (hierna: het verlengingsbesluit) is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de ze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verlengingsbesluit tijdig is genomen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat het verlengingsbesluit niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, voor het verstrijken van de maximale termijn van zes maanden is genomen, maar na het verstrijken van deze termijn. De maatregel is dan ook onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van
de Vw 2000, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge het vierde lid duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, of het tweede lid, in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 39, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan zes weken.
Ingevolge het vijfde lid duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onverminderd het vierde lid, niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid kan de bewaring krachtens het eerste lid, in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid, ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Volgens paragraaf A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 uiteengezet hoe lang een maatregel van bewaring mag duren. Daarbij is het volgende onderscheid gemaakt:
a. vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning regulier (bepaalde of onbepaalde tijd) hebben ingediend en rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f of g, van de Vw 2000 : vier weken;
b. vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning asiel (bepaalde of onbepaalde tijd) hebben ingediend en rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f of g, van de Vw 2000 , met toepassing van de voornemenprocedure: zes weken;
c. vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 : vier weken;
d. vreemdelingen niet vallende onder a, b of c: een termijn van maximaal zes maanden.
De termijn genoemd onder a en b begint te lopen op de dag waarop de aanvraag door het bestuursorgaan ontvangen is en eindigt op de dag na de dag waarop de beslissing bekendgemaakt is. Waar de termijn van vreemdelingenbewaring is gesteld in maanden, wordt analoog aan artikel 88 van het Wetboek van Strafrecht een maand beschouwd als een tijdvak van 30 dagen. In het vijfde lid van artikel 59 is vermeld dat bewaring maximaal zes maanden mag duren (de termijn genoemd onder d). Deze termijn kan op grond van het zesde lid van artikel 59 van de Vw 2000 met nog eens maximaal twaalf maanden worden verlengd.
2.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de maximale duur van de bewaring, voordat tot verlenging van de bewaring dient te worden overgegaan, gelet op paragraaf A6/5.3.5 van de Vc 2000 180 dagen. Dat betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met het opleggen van de maatregel van bewaring op 9 februari 2012 de termijn van zes maanden, bedoeld in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 , op
6 augustus 2012 eindigde.
Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201207671/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2011 in zaak nr. 201100097/1/V3 (www.raadvanstate.nl) worden afgeleid dat de minister reeds voor het verstrijken van de termijn van zes maanden dient vast te stellen dat aan de wettelijke grondslag voor het verlengen van de maatregel van bewaring is voldaan. Gelet hierop had het verlengingsbesluit uiterlijk op 6 augustus 2012 genomen moeten worden.
Nu het verlengingsbesluit op 7 augustus 2012, eerst nadat de termijn van zes maanden was verstreken, is genomen, is het besluit niet tijdig genomen en is de bewaring met ingang van 7 augustus 2012 onrechtmatig.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op overweging 2.2., het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 augustus 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 augustus 2012 tot 31 oktober 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 27 september 2012 in zaak nr. 12/28073;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 6.800,00 (zegge: zesduizend achthonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van
mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012
347-665.
Verzonden: 31 oktober 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser