Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/6304 en 11/6305
Uitspraakdatum: 6 september 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 2 november 2011 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hen voor het jaar over de jaren 2006 en 2007 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de bij gelijktijdige beschikkingen vastgestelde heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2012 te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [gemachtigden]
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1. Belanghebbende was in 2006 en 2007 in loondienst en heeft zich daarnaast vanaf maart 2006 als schipper van een door hem voor € 47.500 aangeschaft schip in de weekenden getracht te verhuren aan sportvissers. Vanaf 2010 exploiteert belanghebbende ook een hengelsportzaak.
2.2.De door belanghebbende met de visserij-activiteiten behaalde omzetten tot en met 2009 bedragen als volgt:
jaar omzet
2006 € 2.433
2007 € 2.543
2008 € 1.516
2009 € 2.099
2.3.Belanghebbende heeft aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2006 en 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (en tevens verzamelinkomen) van € 17.047 respectievelijk € 22.515 en daarbij een winst uit onderneming in aanmerking genomen van negatief € 14.281 respectievelijk negatief € 6.537.
2.4.Naar aanleiding van een op 21 januari 2010 bij belanghebbende afgelegd bedrijfsbezoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat in 2006 en 2007 geen sprake was van een bron van inkomen. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 24 april 2010 over 2006 en 2007 navorderingsaanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 32.970 respectievelijk € 29.804. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraken de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
2.5.In geschil is het antwoord op de vraag of in de onderhavige jaren sprake was van een bron van inkomen. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
2.6.Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een bron van inkomen indien:
a. wordt deelgenomen aan het economische verkeer;
b. voordeel wordt beoogd;
c. redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht.
Tussen partijen is niet in geschil dat met de activiteiten wordt deelgenomen aan het economische verkeer en dat belanghebbende daarmee voordeel beoogt. De vraag die nog resteert is of bij belanghebbende een objectieve voordeel- of winstverwachting aanwezig was.
Het gaat er daarbij niet om of al direct in het eerste jaar winst wordt behaald maar of aannemelijk is dat op de lange duur het totaal aan inkomsten het totaal aan uitgaven zal overstijgen.
2.7.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de onderhavige jaren objectief gezien redelijkerwijs winst te verwachten was. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de inspecteur onbestreden heeft gesteld dat belanghebbende, gelet op de capaciteit van zijn schip en de feitelijk beschikbare weekenden, jaarlijks maximaal € 10.000 aan omzet kon behalen terwijl de bedrijfskosten ook rond dit bedrag schommelden.
Aan dit oordeel kan niet afdoen belanghebbendes stelling dat hij in 2010 een omzet heeft behaald van € 67.400. Vaststaat immers dat dit resultaat nagenoeg geheel behaald is met de hengelsportzaak die belanghebbende in 2010 is begonnen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de hengelsportzaak in 2010 geen voortzetting van de activiteiten in de jaren 2006 tot en met 2009. Het exploiteren van een winkel is niet vergelijkbaar met de wijze waarop in de jaren 2006 tot en met 2009 opbrengsten werden verkregen. Belanghebbende heeft hierbij niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn activiteiten in 2006 en 2007 ook in belangrijke mate gericht heeft op de verkoop van hengelsportartikelen. Bovendien staan de opbrengsten in de jaren v óór 2010 in geen enkele verhouding tot de met de hengelsportzaak behaalde opbrengsten. De navorderingsaanslagen zijn terecht opgelegd. Omdat ook overigens gesteld noch gebleken is dat ze onjuist zijn berekend, zijn de navorderingsaanslagen, als ook de beschikkingen heffingsrente tot op de juiste hoogte vastgesteld. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
2.8.Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.9.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 6 september 2012 door mr . drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier. De rechter is verhinderd dit proces-verbaal mede te ondertekenen.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 19 september 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.