Uitspraak
11/3166 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2011, 10/3468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben, desgevraagd, nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
OVERWEGINGEN
1.1. In 1987 is appellant arbeidsongeschikt geworden vanwege schouderklachten. Na ommekomst van de wachttijd van 52 weken is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar de klasse 25 tot 35%.
1.2. Op 6 november 2007 heeft appellant gemeld dat hij geen re-integratiemogelijkheden heeft, omdat zijn klachten zijn toegenomen. Deze klachten bestaan uit nek-, rug- en hoofdpijn.
1.3.1. In het kader van een professionele herbeoordeling is appellant opgeroepen voor het spreekuur van de verzekeringsarts op 3 maart 2008. Tijdens het spreekuur heeft appellant (opnieuw) melding gemaakt van nek-, hoofd- en rugpijn. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat deze klachten, waarvoor - arbitrair - 1 november 2007 als eerste ziektedag is aangenomen, een andere oorzaak hebben dan de schouderklachten. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 3 maart 2008.
1.3.2. Met inachtneming van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2008 heeft de arbeidsdeskundige het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en een functieselectie uitgevoerd. Op grond van de voor de schatting in aanmerking genomen functies heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant moet worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2008 appellants WAO-uitkering met ingang van 10 april 2008 herzien.
1.4. Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het Uwv, beslissend op appellants bezwaren, zijn besluit van 17 april 2008 gehandhaafd.
1.5. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 3 juni 2010 het beroep van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw op appellants bezwaren te beslissen. Hiertoe heeft de rechtbank, in navolging van de door haar geraadpleegde deskundige, overwogen dat het Uwv niet staande kan houden dat appellants nek- en rugklachten niet uit dezelfde oorzaak voortvloeien als de schouderklachten en dat, nu het Uwv ook niet heeft aangetoond dat appellants klachten uit een andere oorzaak voortkomen, appellant het voordeel van de twijfel moet worden gegeven.
1.6. Uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 3 juni 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts op 23 juni 2010 een nieuwe FML opgesteld met daarin ook de beperkingen als gevolg van appellants nek- en rugklachten. Op grond van een door de bezwaararbeidsdeskundige verricht onderzoek is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten opzichte van het besluit van 17 april 2008 niet wijzigt. Bij besluit van 20 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, opnieuw beslissend op appellants bezwaren, zijn besluit van 17 april 2008 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van appellant slechts ziet op de arbeidskundige beoordeling van het Uwv. In dat verband heeft de rechtbank geoordeeld, onder verwijzing naar het arbeidskundig rapport van
15 november 2010, dat de voor de schatting in aanmerking genomen functies appellants belastbaarheid niet te boven gaan.
3.1. In hoger beroep heeft appellant de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
3.2. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht om een tussenuitspraak. In het onderhavige geval had het Uwv, gelet op de toegenomen arbeidsongeschiktheid, namelijk een arbeidsongeschiktheidsschatting moeten uitvoeren per de dag gelegen 104 weken na 1 november 2007.
3.3. Ten slotte heeft appellant ter zitting om een schadevergoeding verzocht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de in beroep naar voren gebrachte gronden van appellant enkel betrekking hebben op de arbeidskundige beoordeling. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat die gronden niet slagen en dat de appellant voorgehouden functies voor hem als passend kunnen worden beschouwd. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht is, voor zover dat geen herhaling betreft, door de bezwaararbeidsdeskundige op overtuigende wijze weersproken, ook voor wat betreft de benodigde beheersing van de Nederlandse taal in de functie parkeercontroleur. De Raad verwijst in dit verband naar het arbeidskundig rapport van 8 november 2011 en naar het arbeidskundig rapport van 13 februari 2012, waarin is uiteengezet op welke wijze de bezwaarverzekeringsarts bij de beoordeling van de passendheid van de functies is betrokken.
4.2. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geschil enkel de in het kader van een professionele herbeoordeling verrichte arbeidsongeschiktheidsschatting per 10 april 2008 ter beoordeling voorligt. Er bestaat daarom geen aanleiding om het Uwv middels een tussenuitspraak op te dragen om met toepassing van artikel 37 van de WAO de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per de dag gelegen 104 weken na 1 november 2007 te beoordelen.
4.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Met betrekking tot het ter zitting gedane verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de Raad het volgende.
5.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM , is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie). De beoordeling is niet anders in een geval waarin na een tweede en eventueel volgende vernietiging door de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar is genomen waartegen weer beroep wordt ingesteld.
5.4. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 13 mei 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 5 maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
5.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer CRvB 12/5592 BESLU ter
voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden
(de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2012.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary