Uitspraak
11/2964 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 april 2011, 10/2069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
Datum uitspraak: 18 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.F. van Norel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Norel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.E. Nielen, ing . R. Bisschop en D. de Jong.
OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Verkeer en Waterstaat, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Infrastructuur en Milieu. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Verkeer en Waterstaat.
2.1. Appellant was werkzaam als medewerker operationeel beheer en onderhoud (stuurman/machinist) bij de afdeling [N.] van de Directie Maritieme Diensten van de Dienst Noordzee van Rijkswaterstaat. Op 13 januari 2010 heeft appellant tijdens het verrichten van werkzaamheden aan een boei een ongeval gehad waarbij hij zijn rechterheup en een rib heeft gebroken.
2.2. Bij besluit van 18 juni 2010 heeft de minister het verzoek van appellant om dat ongeval op grond van artikel 35 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan te merken als een dienstongeval afgewezen, omdat er geen sprake is van een dienstongeval.
2.3. Bij besluit van 10 november 2010 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2010 ongegrond verklaard. De minister heeft het ongeval niet aangemerkt als dienstongeval, omdat het te wijten is aan eigen schuld of onvoorzichtigheid van appellant. Het gaan staan op de met sneeuw en ijs bedekte looprand van de boei was geen veilige werkwijze. Appellant had dat mede gezien zijn veiligheidsopleiding moeten inzien. Er waren verscheidene alternatieven voor die risicovolle werkwijze beschikbaar. Ook had appellant de werkzaamheden omwille van de veiligheid kunnen staken.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat het ongeval aan schuld of onvoorzichtigheid van appellant is te wijten. Appellant is op de looprand van de boei gaan staan, heeft zich met één hand vastgehouden aan de bovenste ring en heeft geen gebruik gemaakt van een trap met haken. Met het oog op zijn veiligheid had appellant de looprand vrij moeten maken van sneeuw en ijs, voordat hij daarop ging staan. Dat hij dat niet heeft gedaan, dient voor zijn risico te komen. Daarbij weegt mee dat appellant een veiligheidsopleiding heeft gevolgd en op het moment van het ongeval de leidinggevende was. Appellant had gebruik moeten maken van de aanwezige hulpmiddelen of de werkzaamheden met inachtneming van de interne werkinstructies omwille van de veiligheid moeten neerleggen.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het ongeval niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Hij had geen andere mogelijkheid dan op de looprand te klimmen om de opgedragen werkzaamheden aan de boeien uit te voeren; een trap of ladder met haken ontbrak en uitstel van de werkzaamheden was niet mogelijk . De arbeidsplek was niet veilig. Daarom heeft de Arbeidsinspectie aan de werkgever een boete opgelegd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant heeft op 18 januari 2010 tegen de inspecteur van de Arbeidsinspectie het volgende verklaard: “(…) De boeien waren bedekt met sneeuw en ijs, ook de looprand (…) De letters moesten er nog op worden gespoten. (…) De hoogte van de looprand is ongeveer 1 meter en 50 centimeter. Met een aangehaakte trap ben ik naar boven geklommen. Ik was met de laatste boei bezig om de sneeuw eraf te halen, zodat ze gespoten konden worden. Ik stond op de looprand, met een stoffer in de ene hand en hield me vast aan een ring van de boei die zich op armhoogte van mij bevond. Plots gleed ik weg door de gladheid en ik kon de ring niet vasthouden. Ik ben op de grond gevallen. (…)”. Ter zitting heeft appellant een heel ander beeld geschetst van de omstandigheden die hebben geleid tot het ongeval. Zo zou hij zich niet hebben vastgehouden aan de op de boei bevestigde ring; hij moest die ring nog bevestigen. Hij had daarom geen gebruik kunnen maken van de, overigens wel aanwezige, trap met haken en moest dus wel op de looprand gaan staan om de werkzaamheden aan de boei uit te kunnen voeren. De Raad gaat voor de vaststelling van de feiten uit van de oorspronkelijke verklaring van appellant. Appellant is pas ter zitting van de Raad op zijn oorspronkelijke verklaring over het ongeval teruggekomen. Bovendien heeft hij zijn nieuwe verklaring op geen enkele manier onderbouwd. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten dat zijn oorspronkelijke verklaring onjuist is. Dat de in de interne ongevalsrapportage opgenomen foto’s vier en vijf een boei zonder de bewuste ring laten zien, leidt niet tot een ander oordeel. Die foto’s zijn blijkens de ongevalsrapportage gemaakt in de werkplaats in Harderhaven en niet in de werkplaats in Lelystad waar het ongeval heeft plaatsgevonden.
5.2. Appellant heeft de opleiding basisveiligheid VCA gevolgd. Daarin komen de risico’s van uitglijden op een gladde werkvloer uitgebreid aan de orde. Hij had voor het op goede wijze verrichten van de werkzaamheden aan de boei niet op de met sneeuw en ijs bedekte looprand van de boei hoeven te gaan staan. Er waren voldoende alternatieven beschikbaar. Zo had hij de aanhaaktrap aan de ring kunnen bevestigen en vanaf die trap de boei kunnen schoonmaken. Ook had hij de sneeuw en het ijs van de looprand kunnen verwijderen voordat hij erop ging staan. Hij had zelfs kunnen wachten totdat de sneeuw en het ijs gesmolten waren; het werk aan de boeien hoefde immers niet nog diezelfde dag gereed te komen. Ook had hij met toepassing van de interne werkinstructies de werkzaamheden kunnen staken, omdat er sprake was van een onveilige werksituatie. Dat gold te meer nu hij die dag zelf de leidinggevende was. Door niet voor een van deze alternatieven te kiezen, maar toch op de met sneeuw en ijs bedekte looprand te gaan staan, heeft appellant het risico genomen dat hij zou uitglijden en ten val zou komen. Het ongeval is dan ook te wijten aan de onvoorzichtigheid van appellant en kan daarom niet als een dienstongeval worden aangemerkt.
5.3. Dat de Arbeidsinspectie naar aanleiding van het ongeval aan de werkgever een boete heeft opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. De Arbeidsinspectie hanteert niet het toetsingskader van artikel 35 van het ARAR .
5.4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.N.A Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2012.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) R. Scheffer