Uitspraak
Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 227187 / HA-ZA 12-175
Vonnis van 10 oktober 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M. van Hunnik te Barneveld,
tegen
de naamloze vennootschap N.V. UNIVÉ SCHADE,
gevestigd te Assen,
gedaagde,
advocaat mr. E. Bos-Van den Berg te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en Univé genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 6 juni 2012
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 27 augustus 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 11 september 2009 om 18.20 uur heeft op de [adres] een ernstig verkeersongeval plaatsgevonden. Bij dit ongeval waren betrokken een bestelauto Volkswagen Caddy met het kenteken [nummer1], bestuurd door [eiser], en een bestelauto Citroën Berlingo met het kenteken [nummer2], bestuurd door de heer [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]).
2.2. Het ongeval vond plaats op een T-kruising van de [adressen], buiten de bebouwde kom. De maximumsnelheid ter plaatse bedroeg 80 kilometer per uur. [eiser] sloeg vanaf de [adres] linksaf, de [adres] op, op het moment dat [betrokkene1] hem van rechts over de [adres] naderde.
2.3. De Citroën Berlingo heeft de Volkswagen Caddy aan de rechterzijde geraakt. De Citroën Berlingo is vervolgens in de rechterberm van de [adres] tegen een boom tot stilstand gekomen. [betrokkene1] heeft bij dit ongeval zeer ernstig letsel opgelopen, waaronder een complete dwarslaesie.
2.4. De besloten vennootschap Hop Hekwerken (hierna: Hop Hekwerken) was ten tijde van de aanrijding de kentekenhouder van de Volkswagen Caddy. Het betrof een bedrijfsauto.[eiser] was ten tijde van de aanrijding bij Hop Hekwerken in dienst. Aan Hop Hekwerken was – op de voet van de artikelen 18 en 19 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: WAM) – wegens gemoedsbezwaren vrijstelling van de verzekeringsplicht verleend. Er was derhalve geen sprake van een WAM-verzekering voor de Volkswagen Caddy.
2.5. Ook [betrokkene1] is op grond van zijn geloofsovertuiging gemoedsbezwaarde. Hij beschikt niet over verzekeringen ter dekking van de schade die hij heeft geleden.
2.6. [eiser] is geen gemoedsbezwaarde. Hij beschikte ten tijde van het ongeval over een aansprakelijkheidsverzekering particulieren (hierna: AVP) bij Univé. Artikel 23.3 van het op de verzekering van toepassing zijnde ‘Speciaal Reglement Aansprakelijkheidsverzekering Particulier AVP-5’ luidt:
“Artikel 23 Uitsluitingen
(…)
23.3. Motorrijtuigen
Niet gedekt is de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt met of door een motorrijtuig dat een verzekerde in eigendom heeft, bezit, houdt, bestuurt of gebruikt. Deze uitsluiting geldt evenwel niet voor:
a. de aansprakelijkheid van een verzekerde als passagier van een niet aan een verzekerde toebehorend motorrijtuig; het bepaalde in de artikelen 22.2 en 23.2. blijft echter onverkort van toepassing;
b. de aansprakelijkheid van de verzekerden genoemd in artikel 20.1 a., b. en c. en 20.2 a. voor schade veroorzaakt door huispersoneel, met of door een motorrijtuig waarvan geen van de andere verzekerden dan het huispersoneel houder of bezitter is;
c. de aansprakelijkheid van de verzekerde voor schade door of met motorisch voortbewogen maaimachines, kinderspeelgoed en dergelijke gebruiksvoorwerpen, mits zij een snelheid van 10 km per uur niet kunnen overschrijden, alsmede van op afstand bediende modelauto’s.
d. de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt tijdens joy-riding met een motorrijtuig, mits de veroorzaker jonger is dan 18 jaar.
De onder a., b., c. en d. omschreven dekking geldt niet voorzover de aansprakelijkheid wordt gedekt door een andere verzekering.
Niet verzekerde schade geleden door een rechtstreeks bij de gebeurtenis betrokken benadeelde natuurlijk persoon of diens nagelaten betrekkingen, is echter wel gedekt.
In geval van joyriding, zoals vermeld onder d., is eveneens verzekerd de aansprakelijkheid voor schade aan het motorrijtuig zelf, echter tot ten hoogste € 12.500,- per gebeurtenis met een eigen risico van € 45,- per gebeurtenis.
Niet gedekt blijft de aansprakelijkheid in geval van diefstal of verduistering van het motorrijtuig.”
2.7. [betrokkene1] heeft in eerste instantie Hop Hekwerken, immers de kentekenhouder van de Volkswagen Caddy, aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de aanrijding. Aangezien Hop Hekwerken niet verzekerd was en de aansprakelijkheid van de hand wees, heeft [betrokkene1] zich met een beroep op artikel 25 lid 1 sub e WAM gewend tot de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer (hierna: het Waarborgfonds). Het Waarborgfonds heeft tot november 2010 een bedrag van ongeveer € 250.000,00 ten behoeve van [betrokkene1] voldaan; per begin september 2011 zou reeds ruim € 385.000,00 door het Waarborgfonds zijn voldaan.
2.8. Het Waarborgfonds heeft op 14 april 2010 bij deze rechtbank een procedure aanhangig gemaakt tegen Hop Hekwerken (met zaak-/rolnummer 200048/HA ZA 10-883) waarin het verhaal zoekt voor de ten behoeve van [betrokkene1] betaalde bedragen.
2.9. Bij brief van 16 december 2010 is [eiser] namens [betrokkene1] aansprakelijk gesteld voor alle door [betrokkene1] te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval. Bij brief van 19 januari 2011 is aan [eiser] namens Hop Hekwerken medegedeeld dat zij – Hop Hekwerken – is aangesproken door [betrokkene1] en door het Waarborgfonds. Daarbij heeft Hop Hekwerken [eiser] aansprakelijk gesteld voor de schade die Hop Hekwerken door het ongeval lijdt.
2.10. Bij brief van 7 maart 2011 heeft (de advocaat van) [eiser] jegens Univé aanspraak gemaakt op dekking voor deze schade onder de AVP. Univé heeft bij email van 8 maart 2011, onder verwijzing naar eerder hierover tussen haar en het Waarborgfonds gevoerde correspondentie, dekking geweigerd.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat Univé gehouden is dekking te verlenen voor de tengevolge van het ongeval op 11 september 2009 te Barneveld door [betrokkene1] geleden en nog te lijden schade. Verder vordert hij dat Univé wordt veroordeeld tot nakoming van de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, waaronder doch niet uitsluitend begrepen het vergoeden van de door [betrokkene1] geleden en nog te lijden schade en het regelen van de schade en het voeren van verweer, zulks op straffe van een direct en zonder verdere formaliteiten opeisbare dwangsom van € 25.000,00 per dag dat Univé daarmee na betekening van het vonnis in gebreke blijft met een maximum van
€ 2.500.000,00. Dit alles onder veroordeling van Univé in de proceskosten en de nakosten, met de wettelijke rente over die kosten.
3.2. Aan zijn vordering legt [eiser] kort samengevat ten grondslag dat artikel 23.3 van de polisvoorwaarden zo moet worden begrepen dat de schade van [betrokkene1] - immers ‘niet verzekerde schade door een rechtstreeks bij de gebeurtenis betrokken benadeelde natuurlijk persoon’ - is gedekt. Dat volgt uit de letterlijke tekst van artikel 23.3, welke tekst volgens [eiser] objectief dient te worden uitgelegd. [eiser] bepleit dat de omstreden volzin moet worden gelezen als sloeg zij terug op de eerste volzin van artikel 23.3. (de algemene uitsluiting van het motorrijtuigrisico ). Ook volgt dat uit het systeem van het artikel. [eiser] beroept zich voorts op artikel 6:238 lid 2 BW , dat kort gezegd inhoudt dat bij twijfel over de betekenis van een beding de voor de wederpartij meest gunstige uitleg prevaleert. [eiser] beroept zich ten slotte nog op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
3.3. Univé voert verweer. Zij betoogt dat artikel 23.3. zo moet worden begrepen dat de zin “Niet verzekerde schade geleden door een rechtstreeks bij de gebeurtenis betrokken benadeelde natuurlijk persoon of diens nagelaten betrekkingen, is echter wel gedekt.” aansluit op de zin ervoor, dus ziet op de gevallen genoemd onder a, b, c en d. Dat wil volgens haar dus zeggen dat schade vallende onder die categorieën is gedekt voorzover niet gedekt door een andere verzekering. Volgens Univé hebben alle bepalingen die na de categorieën a t/m d zijn vermeld, betrekking op die vier categorieën. Dat volgt volgens haar ook uit de redactie van het artikel. Dat niet beoogd is het WAM-risico te dekken volgt voorts uit de lage premie van € 44,00 per jaar. Er is volgens Univé geen onduidelijkheid, zodat toepassing van artikel 6:238 lid 2 BW niet aan de orde is. Uit het feit dat [eiser] het ongeval laat heeft gemeld, blijkt volgens Univé ook dat [eiser] de polisvoorwaarden niet zo heeft begrepen dat het ongeval onder de dekking viel.
3.4. Op de grondslag van de vordering en op het verweer wordt hierna nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ter comparitie is gebleken dat geen van beide partijen beoogt in deze procedure de vraag aan de rechtbank voor te leggen of [eiser] voor de schade veroorzaakt door het ongeval aansprakelijk is. Het gaat louter om de vraag of [eiser]’s mogelijke aansprakelijkheid onder de AVP-polis bij Univé is gedekt.
4.2. Nadat Univé ter comparitie aanvankelijk had betwist dat de rit waarbij de aanrijding is gebeurd, een privé-rit was, heeft zij na de toelichting van [eiser] verklaard dat zij, uitgaande van de juistheid van die toelichting, haar betwisting niet langer handhaafde. Dat betekent dat artikel 21 van de polisvoorwaarden niet aan dekking in de weg staat, en deze procedure is beperkt tot de vraag of de aansprakelijkheid van [eiser] gezien artikel 23.3 van de polis is gedekt.
4.3. Ter beantwoording van de voorliggende vraag dienen de polisvoorwaarden te worden uitgelegd. Ook bij de uitleg van de verzekeringsvoorwaarden moet uitgangspunt zijn dat het aankomt op de zin die partijen bij de verzekeringsovereenkomst in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs over en weer aan deze voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voorts moeten bij die uitleg de aard en strekking van de onderhavige verzekering in aanmerking worden genomen (zie HR 18 oktober 2002, LJN:AE7002, NJ 2003, 258). De rechter die een door een verzekeraar opgestelde clausule in redelijkheid niet voor meer dan één uitleg vatbaar oordeelt, heeft in beginsel geen aanleiding om desondanks een voor de verzekerde minder bezwarende uitleg te kiezen (HR 9 september 1994, LJN: ZC1436, NJ 1995, 285).
4.4. Artikel 23.3 begint helder met een algemene uitsluiting voor het motorrijtuigrisico. Dan volgt een op zich duidelijke insluiting, onderverdeeld in de categorieën a, b, c en d. De daarna volgende volzin is ook nog helder (de insluiting geldt niet voorzover de aansprakelijkheid elders is gedekt). Op het eerste gezicht is de volgende volzin (“Niet verzekerde schade geleden door een rechtstreeks bij de gebeurtenis betrokken benadeelde natuurlijk persoon of diens nagelaten betrekkingen, is echter wel gedekt”) echter onduidelijk. Volgens Univé slaat deze volzin terug op het voorgaande, dat wil zeggen op de categorieën a, b, c en d. Univé wijst er daarbij op dat ook de tekst na de omstreden volzin ziet op één van die categorieën, namelijk categorie d (joyriding). De rechtbank is met Univé van oordeel dat artikel 23.3 redelijkerwijs zo moet worden gelezen dat de omstreden volzin ziet op de insluiting genoemd in de categorieën a, b, c, en d. De aan die volzin voorafgaande tekst ziet immers op die insluiting, gevolgd door een na-u clausule, terwijl de op die volzin volgende tekst eveneens ziet op de insluiting, namelijk op het geval van joyriding (categorie d). Het ligt voor de hand dat de omstreden volzin dan op de categorieën a, b, c en d betrekking heeft en niet op de allereerste volzin (de algemene uitsluiting van het motorrijtuigrisico). Bovendien betekent het woordje ‘echter’ een tegenstelling met - in beginsel - de voorafgaande bepaling.
4.5. Daar komt nog het volgende bij. De door [eiser] bepleite uitleg (dat de omstreden volzin moet worden gelezen als sloeg zij terug op de algemene uitsluiting van het motorrijtuigrisico in de eerste volzin van artikel 23. 3 ) zou betekenen dat niet is gedekt de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt met of door een motorrijtuig dat de verzekerde in eigendom heeft, bezit, houdt, bestuurt of gebruikt, maar dat niet verzekerde schade geleden door een rechtstreeks bij de gebeurtenis betrokken natuurlijk persoon of diens nagelaten betrekkingen, wel is gedekt.
4.6. De rechtbank oordeelt dat artikel 23.3 redelijkerwijs niet kan worden uitgelegd zoals [eiser] bepleit. Hoewel de rechtbank met [eiser] van oordeel is dat de omstreden volzin, gelezen als onderdeel van de bepalingen omtrent de categorieën a, b, c, en d, niet bepaald helder is, wil dat nog niet zeggen dat de door [eiser] bepleite uitleg voor juist moet worden gehouden. Zou de omstreden volzin zo worden gelezen als [eiser] bepleit, dan zou dat in wezen inhouden dat het motorrijtuigrisico onder de AVP zou worden gedekt, voorzover het niet elders was gedekt, zelfs indien het - bijvoorbeeld - om een motorrijtuig van de verzekerde zelf zou gaan, waarvoor de verzekerde zelf dus WAM-verzekeringsplichtig is. Dat zou er op neer komen dat de verzekeringnemer zou kunnen volstaan met de AVP-verzekering om - ondanks het niet sluiten van een afzonderlijke WAM-verzekering - voor het motorrijtuigrisico dekking te hebben. Evident, ook voor een particulier verzekeringnemer als [eiser], is dat een dergelijke ruime dekking door de AVP-verzekeraar niet is beoogd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het motorrijtuigrisico onder de WAM-verzekering wordt gedekt en niet onder de AVP. Met andere woorden: de aard en strekking van de AVP-verzekering is niet het dekken van het motorrijtuigrisico.
4.7. Artikel 6:238 lid 2 BW brengt niet mee dat, ook al moet worden aangenomen dat de betekenis van een polisbepaling niet duidelijk is, een evident niet bedoelde, voor de verzekerde gunstige uitleg als juist zou moeten worden aanvaard. Met andere woorden: voor toepasselijkheid van artikel 6:238 lid 2 BW is vereist dat er re ële twijfel is of de polis op de door de wederpartij bepleite wijze dient te worden uitgelegd. Die twijfel ontbreekt hier.
4.8. Men zou zich nog kunnen afvragen of de polis niet zo moet worden uitgelegd dat niet zozeer het totale motorrijtuigrisico - voorzover sprake is van niet-verzekerde schade aan een direct betrokken natuurlijk persoon - onder de dekking van de AVP zou vallen, maar uitsluitend het risico dat de verzekerde loopt als bestuurder van motorrijtuigen waarvan hij niet de kentekenhouder was en waarvoor hij dus niet WAM-verzekeringsplichtig was. De rechtbank ziet echter niet hoe een dergelijke uitleg in overeenstemming met de tekst van de polis kan worden gebracht.
4.9. Dat de verzekeringsagent van Univé, [betrokkene2], tegen [eiser] bij het afsluiten van de verzekering zou hebben gezegd, naar [eiser] heeft verklaard, dat wat elders niet verzekerd is, onder deze verzekering viel en dat hij daarop zou kunnen terugvallen als er eens iets zou gebeuren, maakt dit oordeel niet anders. Een dergelijke algemene uitspraak kan niet zo worden opgevat dat [eiser] er ongeclausuleerd van uit kon gaan dat al zijn mogelijke aansprakelijkheden, ook voorzover verband houdende met het besturen van een motorrijtuig, onder de verzekering zouden zijn gedekt. Bovendien is gesteld noch gebleken dat juist dit risico onderwerp van gesprek is geweest bij het afsluiten van de verzekering.
4.10. De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid gaat niet zo ver dat Univé gehouden is dekking te verlenen voor een risico dat naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor is gebleken, niet is gedekt.
4.11. De slotsom is dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
4.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Univé, de kosten van het incident daaronder begrepen, worden begroot op:
- explootkosten € 90,81
- griffierecht € 560,00
- salaris advocaat € 904,00 ( 2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.554,81
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Univé tot op heden begroot op € 1.554,81, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3. veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2012.