Uitspraak
11/6799 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2011, 10/4172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 augustus 2012. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Coxon, kantoorgenoot van mr. Vingerling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam als verzorgster voor 40 uur per week, toen zij in 2000 uitviel wegens zwangerschapsklachten gevolgd door psychische klachten. Op grond daarvan is haar per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. In het kader van een herbeoordeling in mei 2005 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 juli 2005 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
2. Op 2 juni 2009 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving opnieuw ziek gemeld met toegenomen psychische en lichamelijke klachten. In verband daarmee is zij op 5 maart 2010 door een verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft in het kader van een beoordeling op grond van artikel 43a van de WAO een toename van beperkingen bij appellante vastgesteld op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Naar aanleiding van zijn bevindingen heeft hij een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. In het daaropvolgend arbeidskundig onderzoek van 6 april 2010 heeft de arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem een vijftal functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 12 april 2010 is appellante meegedeeld dat zij op die grond met ingang van 30 juni 2009 geen recht heeft op een WAO-uitkering. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
3. In het kader van de Ziektewet is appellante op 29 juni 2010 door een verzekeringsarts gezien. Deze arts is op grond van haar bevindingen tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante ten opzichte van de datum 5 maart 2010 onveranderd is gebleven. Zij heeft appellante daarom met ingang van 6 juli 2010 geschikt geacht om de aan appellante in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies te verrichten. Bij besluit van 29 juni 2010 is het recht van appellante op ziekengeld met ingang van 6 juli 2010 beëindigd. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 14 oktober 2010 ten grondslag gelegd.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. De rechtbank was van oordeel dat het medische onderzoek pas in beroep voldoende zorgvuldig en deugdelijk is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellante ingebrachte stukken van de behandelend psycholoog geen aanknopingspunten boden om daar anders over te denken.
5. In hoger beroep heeft appellante haar eerder ingenomen standpunt herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat er wel degelijk sprake is van een toename van haar medische klachten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een brief ingebracht van de behandelend psycholoog van 24 januari 2012.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
6.2. Beantwoord moet worden de vraag of de Raad zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 6 juli 2010 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor één van de aan haar in april 2010 in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies.
6.3. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat, in vergelijking met haar gezondheidstoestand zoals is weergegeven in de FML van 5 maart 2010, nog (langer) van een toename van haar beperkingen sprake is. Anders dan appellante kennelijk meent, zijn de aan de FML ten grondslag gelegde medische bevindingen met de beoordeling in het kader van de Wet Amber in rechte komen vast te staan. De voorhanden zijnde medische informatie, in het bijzonder de medische informatie waarop door appellante beroep wordt gedaan, biedt geen grond voor een andersluidend oordeel. De bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts kunnen het bestreden besluit dragen. Hij heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet daarin geen aanleiding te vinden voor een andere opvatting over de arbeidsmogelijkheden van appellante. Er is dan ook geen reden om een onafhankelijk deskundige in te schakelen zoals door appellante ter zitting is verzocht.
6.4. Ook wordt geen aanleiding gezien om de wijze van oordeelsvorming door de rechtbank voor onjuist te houden. Het oordeel wordt onderschreven dat het bij een hersteldverklaring in het kader van de ZW gaat om de vraag of een betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte per de datum in geding verhinderd is de in aanmerking komende arbeid te vervullen en dat daarbij ter beoordeling staat of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en of de bevindingen en conclusies van dat onderzoek het bestreden besluit kunnen dragen. Het bestreden besluit is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek en is, zoals volgt uit hetgeen onder 6.2 is overwogen, voldoende draagkrachtig gemotiveerd.
7. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
8. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) E. Heemsbergen
KR