Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting.

Uitgaven levensonderhoud zoon. Bewijs.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 12/00085

uitspraakdatum: 9 oktober 2012

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 januari 2012, nummer AWB 11/630,

in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.606. Voorts is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend van € 396.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 januari 2012 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is, zonder voorafgaande kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. Belanghebbende is uitgenodigd voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting bij aangetekende brief van 24 juli 2012, gericht aan het laatstelijk bij het Hof bekende adres. Uit een door de griffier ingesteld onderzoek blijkt dat deze uitnodiging op 25 juli 2012 op dat adres is afgeleverd.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende, geboren op 20 mei 1948, is gehuwd met X-Y (hierna: de echtgenote). Samen hebben zij drie kinderen waaronder een inwonende zoon, A, geboren op 20 september 1980 (hierna: de zoon).

2.2 De zoon en de echtgenote drijven tezamen een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd B. De zoon heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 een winst uit onderneming aangeven van € 17.286, een ondernemersaftrek van € 7.761, een MKB-winstvrijstelling van € 953 en een persoonsgebonden aftrek van € 1.103. De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van de zoon voor dat jaar in overeenstemming met de ingediende aangifte opgelegd. De zoon heeft daartegen tevergeefs bezwaar gemaakt en vervolgens - eveneens tevergeefs - beroep en hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hoger beroep in die zaak bij uitspraak van 21 februari 2012, nr. 11/00744 op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens niet betalen van het verschuldigde griffierecht. Daartegen is de zoon niet in verzet gekomen, zodat de aanslag thans onherroepelijk vaststaat.

2.3 In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 heeft belanghebbende een bedrag van € 2.640 (zijnde € 660 per kwartaal) in aftrek gebracht wegens uitgaven voor levensonderhoud van een kind jonger dan 30 jaar. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrek geweigerd.

2.4 Het onderzoek ter zitting door de Rechtbank heeft plaatsgehad op 22 augustus 2011. Belanghebbende was daarbij niet aanwezig. Bij brief van 12 augustus 2011, ingekomen bij de Rechtbank op 17 augustus 2011, heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Bij brief van 8 september 2011 heeft de rechtbank belanghebbende als volgt geïnformeerd:

‘Over het door u ingestelde beroep met procedurenummer 11/630/IB/PVV 136 deel ik u volgende mee.

U heeft de rechtbank bij brief van 12 augustus 2011 verzocht de zitting van 22 augustus 2011 uit te stellen. De rechter heeft eerst kort voor de zitting kennis kunnen nemen van het verzoek tot uitstel en besloten uw verzoek af te wijzen. Aangezien het, gezien de tijd die resteerde voor de zitting, niet meer mogelijk was om uw schriftelijk van deze afwijzing op de hoogte te brengen heeft de griffier geprobeerd u telefonisch op de hoogte te brengen. De griffier heeft u echter niet kunnen bereiken.

De zitting heeft, gelet op het voorgaande, gewoon doorgang gevonden. De griffier heeft na de zitting geprobeerd om dit telefonisch aan u mee te delen hetgeen niet is gelukt. Dit is de reden voor de rechtbank om u thans schriftelijk op de hoogte te stellen van genoemde gang van zaken.

U kunt de uitspraak binnen afzienbare tijd tegemoet zien.’

2.5 Bij brief van 10 september 2011 heeft belanghebbende bij de Rechtbank een verzoek tot wraking ingediend tegen de rechter die de zaak op 22 augustus 2011 heeft behandeld. De wrakingskamer van de Rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 13 oktober 2011 afgewezen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is in de eerste plaats of de Rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende tot uitstel van het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft afgewezen. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon. Tot slot is in geschil of de Inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en - naar het Hof begrijpt - tot vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.966.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Verzoek uitstel zitting Rechtbank

4.1 Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank haar verzoek tot uitstel van de behandeling van het beroep op de zitting van 22 augustus 2011 heeft afgewezen.

4.2 Uit de stukken blijkt dat partijen bij brieven van 29 juni 2011 zijn uitgenodigd aanwezig te zijn bij de behandeling van het beroep op de zitting van 22 augustus 2011. Bij brief van

12 augustus 2011, ingekomen bij de Rechtbank op 17 augustus 2011, heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht de zitting van 22 augustus 2011 geen doorgang te laten vinden. Als reden heeft belanghebbende opgegeven dat een door zijn echtgenote en de zoon aangespannen beroepsprocedure, waarvan de zitting bij de Rechtbank was gepland op 17 oktober 2011, van belang is voor zijn beroepsprocedure. De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen.

4.3 De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 4 mei 2007, nr. 41.429,

LJN BA4301 en HR 28 januari 2011, 09/04360, LJN BN3529).

4.4 De reden die belanghebbende in zijn verzoek tot uitstel van de zitting heeft vermeld, wat er ook zij van de gewichtigheid daarvan, is van (fiscaal)inhoudelijke aard en houdt niet in dat belanghebbende niet ter zitting kon verschijnen of zich niet op de behandeling ter zitting kon voorbereiden. Het stond de Rechtbank derhalve vrij het uitstelverzoek af te wijzen.

4.5 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende - overeenkomstig hetgeen de wrakingskamer van de Rechtbank heeft geoordeeld - niet erop mogen vertrouwen dat zijn verzoek was ingewilligd omdat hij daarop geen reactie had ontvangen vóór of op 22 augustus 2011. Juist omdat hij niets had vernomen, had hij ervan moeten uitgaan dat de zitting doorgang zou vinden.

Aftrekpost uitgaven voor levensonderhoud van de zoon

4.6 Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, in verbinding met het derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn als persoonsgebonden aftrekposten aan te merken, de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen voor zover belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.

4.7 Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2007) bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn. Ingevolge artikel 1.5 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2007) (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt een kind in belangrijke mate door de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 393 per kwartaal beloopt. In dat geval worden ingevolge artikel 36, eerste lid, letter d, van de Uitvoeringsregeling de uitgaven voor levensonderhoud van dit kind in aanmerking genomen tot een bedrag van € 330 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is. Laatstgenoemd bedrag wordt tot € 660 verhoogd, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 660 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken (artikel 36, tweede lid, letter a, van de Uitvoeringsregeling ) .

4.8 Belanghebbende heeft het laatstgenoemde bedrag van € 660 per kwartaal in aanmerking genomen.

4.9 Gelet op de stukken van het geding en hetgeen partijen te dezen naar voren hebben gebracht, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften, dat hij daadwerkelijk uitgaven heeft gedaan voor het levensonderhoud van de zoon. Reeds hierom heeft belanghebbende geen recht op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.

Heffingsrente

4.10 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Artikel 30f, derde lid, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2007) bepaalt - voor zover hier van belang - dat de heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, wordt de heffingsrente derhalve niet berekend over de periode waarin bezwaar tegen de aanslag of (hoger) beroep inzake die aanslag loopt.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en

mr. M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.

De beslissing is op 9 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Riethorst) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature