Uitspraak
beslissing
RECHTBANK DORDRECHT
Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: 99888 HA RK 12-2040
Beslissing van 18 oktober 2012
op het verzoek tot wraking ex artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de zaak met kenmerk 295960 CV EXPL 12-1903 van
[Verzoeker]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verzoeker.
Het verzoek strekt tot wraking van
mr. J.W. Langeler,
rechter in de sector kanton van deze rechtbank, hierna aangeduid als de kantonrechter.
1. Het procesverloop
1.1. Op 10 september 2012 vond een comparitie van partijen plaats in de door verzoeker bij de kantonrechter van deze rechtbank aanhangig gemaakte procedure met kenmerk 295960 CV EXPL 12-1903. Op die zitting heeft verzoeker mondeling verzoek gedaan tot wraking van de kantonrechter. Hierop heeft de kantonrechter het onderzoek ter terechtzitting geschorst om het verzoek tot wraking door een andere meervoudige kamer van de rechtbank te laten behandelen.
1.2. Het verzoek om wraking is door een meervoudige kamer van de rechtbank (hierna: de wrakingskamer) behandeld ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2012, alwaar de kantonrechter is verschenen en gehoord. Hoewel verzoeker behoorlijk is opgeroepen, is hij niet verschenen. Bij brief van 4 oktober 2012 heeft verzoeker meegedeeld dat hij niet ter zitting zal verschijnen en zijn verzoek tot wraking toegelicht.
1.3. Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de wrakingskamer medegedeeld dat de uitspraak zal plaatsvinden ter zitting van 18 oktober 2012 te 13.00 uur.
2. Het verzoek
2.1. Verzoeker heeft ter zitting van de kantonrechter op 10 september 2012 aan het verzoek tot wraking ten grondslag gelegd dat de ter zitting door de kantonrechter aan (de toenmalige gemachtigde van) verzoeker gestelde vraag waarom de oorspronkelijke vordering niet alsnog is ingesteld suggestief is. Bij zijn brief van 4 oktober 2012 heeft verzoeker daaraan – kort samengevat – toegevoegd dat de kantonrechter zich heeft bemoeid met de taak die bij artikel 13 van de Advocatenwet is toegekend aan de deken van de orde van advocaten, dat de kantonrechter zich bazig heeft opgesteld en verzoeker geen gelegenheid gaf kenbaar te maken dat hij de machtiging aan zijn gemachtigde introk.
3. Het standpunt van de rechter wiens wraking is verzocht
3.1. De kantonrechter heeft niet in de wraking berust en is ter zitting gehoord. De kantonrechter heeft daarbij – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in de door verzoeker aanhangig gemaakte procedure heeft de kantonrechter de voormelde vraag aan (de toenmalige gemachtigde van) verzoeker gesteld naar aanleiding van het door de gedaagde in die procedure gevoerde verweer. Toen verzoeker vervolgens het woord nam heeft de kantonrechter met het oog op het ordelijke verloop van de zitting ingegrepen. De kantonrechter heeft daarbij gezegd dat hij en niet verzoeker ‘de baas in de zittingzaal’ was, althans woorden van die strekking, en dat verzoeker later het woord zou krijgen.
4. De beoordeling
4.1. Ingevolge artikel 36 Rv kan elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van het bepaalde in artikel 37 lid 1 Rv dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Ingevolge het derde lid van dat artikel moeten alle feiten en omstandigheden tegelijk worden voorgedragen.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van partijen een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van de betrokken partij dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
4.3. Anders dan verzoeker blijkens zijn bovengemelde brief meent is er geen sprake van een verstekbehandeling. De kantonrechter heeft, zoals verzoeker bekend is, niet in het verzoek tot wraking berust. Hiermee is gegeven dat de gegrondheid van het verzoek tot wraking door de wrakingskamer dient te worden onderzocht. Het feit dat de kantonrechter heeft afgezien van de mogelijkheid om schriftelijk op het verzoek tot wraking te reageren, brengt daarin geen verandering en doet evenmin af aan het recht van de kantonrechter om ter zitting gehoord te worden.
4.4. Gesteld noch gebleken zijn feiten en omstandigheden die, ongeacht de persoonlijke opstelling van de rechter, grond geven voor het oordeel dat de vrees voor onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is, zodat de objectieve toets geen grond voor wraking oplevert.
4.5. Verzoeker stelt echter dat de kantonrechter door zijn uitlatingen tijdens de comparitie van partijen de schijn heeft gewekt dat hij een vooringenomenheid jegens verzoeker koestert. Het gaat daarbij om door de kantonrechter aan (de toenmalige gemachtigde van) verzoeker gestelde vraag waarom de oorspronkelijke vordering niet alsnog is ingesteld.
4.6. Op een comparitie van partijen is het de taak van een rechter om vragen aan partijen te stellen teneinde te worden voorzien van alle voor de beoordeling van het geschil noodzakelijke informatie, alsmede om iedere partij in de gelegenheid te stellen om zijn kijk op de zaak te geven. Het is aan de rechter om te bepalen welke vragen hiertoe aan partijen worden gesteld en in welke mate er aanleiding bestaat om op onderdelen al dan niet kritisch door te vragen.
4.7. Uit de processtukken in de bij de kantonrechter aanhangige zaak, waarin verzoeker de eiser is, blijkt dat door de gedaagde expliciet als verweer is aangevoerd dat verzoeker de oorspronkelijke vordering alsnog kan instellen.
4.8. Bezien in het licht van het vorenstaande komen uit de wijze van de vraagstelling door de kantonrechter ter comparitie geen bijzonderheden naar voren, laat staan bijzonderheden waaruit een gegronde vrees voor partijdigheid valt af te leiden. Evenmin kan in de voormelde omstandigheden uit de vraag van de kantonrechter worden afgeleid dat hij zich heeft bemoeid met de taak die bij artikel 13 van de Advocatenwet is toebedeeld aan de deken van de orde van advocaten.
4.9. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie d.d. 10 september 2012 heeft verzoeker de wijze waarop de kantonrechter ter zitting de regie heeft gevoerd niet reeds toen als reden voor zijn verzoek tot wraking opgegeven. Ook indien de wijze van regievoering door de wrakingskamer bij de beoordeling wordt meegenomen, levert het door verzoeker gestelde echter geen grond voor wraking op. Het is immers de taak van de rechter om op de zitting de procesorde te bewaken en de regie te voeren en in dat kader te bepalen wie wanneer aan het woord komt. De rechter heeft daarbij een grote vrijheid, zodat slechts in zeer bijzondere omstandigheden de wijze waarop de rechter die taak heeft ingevuld een zwaarwegende aanwijzing kan opleveren voor het oordeel dat hij jegens een van partijen een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dat de kantonrechter verzoeker niet aan het woord heeft gelaten op het moment dat verzoeker dat wilde en daarbij gesteld zou hebben dat hij ‘de baas’ was, is niet een dergelijke omstandigheid. Uit hetgeen overigens door verzoeker is aangevoerd kan evenmin een dergelijke omstandigheid worden afgeleid.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek tot wraking ongegrond is en afgewezen dient te worden.
5. De beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking van mr. J.W. Langeler af.
Deze beslissing is genomen door mr. R.R. Roukema, mr. G.A.F.M. Wouters en mr. M.G.L. de Vette en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2012.