Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 10 oktober 2012
Zaaknummer : 200.104.300/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 11-705
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E.T. Mijs-Zillikens te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], China,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.A. van Schaik te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 20 maart 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 december 2011 van de rechtbank Rotterdam, bekend bij het hof onder zaaknummer 200.104.300/01 (hierna ook: de hoofdzaak). Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.104.304/01.
Het hof heeft bij beschikking van 23 mei 2012 de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst.
De vrouw heeft op 11 juni 2012 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de hoofdprocedure ingediend.
De man heeft op 25 juli 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 30 juli 2012 een brief van 27 juli 2012 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 27 juli 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De hoofdzaak is op 9 augustus 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 25 augustus 2008 van de rechtbank Rotterdam.
Bij de beschikking van 25 augustus 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en zijn, voor zover thans van belang, de tussen partijen getroffen regelingen, zoals neergelegd in het door partijen op 9 juni 2008 ondertekende convenant, opgenomen. In voormeld convenant hebben partijen onder meer over en weer nadrukkelijk afstand gedaan van een recht op een uitkering tot levensonderhoud.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 25 augustus 2008 gewijzigd in die zin, dat met ingang van 21 december 2011 ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud wordt toegekend van € 840,- per maand, voor wat betreft de na de datum van die beschikking te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft verstaan dat genoemde uitkering jaarlijks, met ingang van 1 januari 2013, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud, hierna ook te noemen: de partneralimentatie .
2. De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk is, althans het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man af te wijzen, althans subsidiair, voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud van de man, de partneralimentatie te verlagen tot een zodanig bedrag, met uitsluiting van het percentage van de wettelijke indexering, met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het beroep van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man, voor zover zijn draagkracht dit toelaat, aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van € 1.387,50 per maand, en onderworpen aan de wettelijke indexering, dan wel een bijdrage vast te stellen zoals het hof in goede justitie mag menen te behoren.
4. De man bestrijdt het incidenteel appel van de vrouw en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar grief niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man te bepalen van € 1.387,50 per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering, af te wijzen.
5. Het hof ziet aanleiding het principaal en het incidenteel appel gezamenlijk te behandelen.
Toepasselijk recht
6. Uit het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86 volgt dat het geschil wordt beheerst door Nederlands recht.
Wijziging van omstandigheden
7. In het door partijen op 9 juni 2008 ondertekende convenant, welk convenant is opgenomen in de beschikking van 25 augustus 2008 van de rechtbank Rotterdam, hebben partijen over en weer nadrukkelijk afstand gedaan van een recht op partneralimentatie. Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat thans sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek . Partijen zijn het er over eens dat opnieuw dient te worden beoordeeld wat de behoefte van de vrouw is, of de vrouw behoeftig is en zo ja, of en in hoeverre de man draagkracht heeft om partneralimentatie aan de vrouw te betalen. De vrouw kan derhalve worden ontvangen in haar inleidend verzoek.
Ingangsdatum
8. De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie, te weten 21 december 2011, is tussen partijen niet in geschil.
Behoefte van de vrouw
9. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 840,- per maand. Hij betwist dat de levensstandaard in [woonplaats] gelijk is aan de levensstandaard in Nederland. De door de vrouw opgevoerde kosten van levensonderhoud zijn volgens de man voor Chinese begrippen zeer hoog. De man betoogt dat, gelet op het verschil in levensstandaard tussen Nederland en China, niet de zogenaamde ‘hofnorm’ dient te worden toegepast om de behoefte van de vrouw te bepalen, maar dat de vrouw haar behoefte dient aan te tonen door middel van een behoefteberekening. Naar zijn mening bedraagt de behoefte van de vrouw in ieder geval niet meer dan € 551,11 per maand, zijnde het gemiddelde salaris in [woonplaats] in 2011.
10. De vrouw stelt dat de rechtbank haar behoefte te laag heeft vastgesteld. In dit kader wijst zij erop dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat zij al haar lasten kan delen met haar zuster. Volgens de vrouw is de levensstandaard in [woonplaats] gelijk aan, dan wel hoger dan de levensstandaard in een grote stad in Nederland. Ter onderbouwing van haar standpunt legt zij een rekening van een restaurant en een internet-uitdraai van de prijzen van een supermarkt in [woonplaats] over. De vrouw is van mening dat haar behoefte dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 1.498,- per maand (conform de hofnorm), dan wel een bedrag van € 1.387,50 per maand (hierbij gaat zij uit van de (Nederlandse) bijstandsnorm voor een alleenstaande, woonlasten van € 536,50 per maand en een premie ziektekostenverzekering van € 140,- per maand).
11. Het hof overweegt als volgt. Nu de man zich niet kan verenigen met het hanteren van de zogenaamde hofnorm geldt voor de behoefte van de vrouw als uitgangspunt dat rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. De behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld conform de lokale standaarden in China, alwaar de vrouw woonachtig is. In dit kader acht het hof van belang dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij in China leeft als een Chinese en niet als expat.
12. Het hof acht aannemelijk dat de levensstandaard in China lager is dan de levensstandaard in Nederland. In zijn verweerschrift op het incidenteel appel stelt de man, onderbouwd met stukken, dat de kosten van levensonderhoud in [woonplaats] gemiddeld 31,6% lager zijn dan in Nederland. Het hof zal, gelet daarop, de behoefte van de vrouw bepalen op een bedrag gelijk aan 70% van de in Nederland geldende bijstandsnorm, zijnde € 654,50 per maand, vermeerderd met de huurlast van de vrouw ad € 536,50 per maand minus 70% van de gemiddelde basishuur ad € 213,- per maand, zijnde € 387,40 per maand, en vermeerderd met een premie ziektekostenverzekering ad € 70,- per maand (nu de vrouw haar ziektekosten niet met stukken heeft onderbouwd, gaat het hof hier in redelijkheid van uit) minus 70% van het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 49,- per maand, zijnde € 35,70 per maand. Ten aanzien van de huurlast van de vrouw merkt het hof op dat de zuster van de vrouw - ook nu zij de woning waar zij samen met de vrouw woonde per april 2012 heeft verlaten - gehouden is de helft van de totale huurlast ad € 1.073,- per maand te betalen. Een huurlast van € 536,50 per maand acht het hof redelijk. Op basis van het voorgaande stelt het hof de netto behoefte van de vrouw vast op een bedrag van – afgerond - € 1.080,- per maand. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat de vrouw in China inkomstenbelasting betaalt. Daar het op de weg van de vrouw had gelegen om het hof te informeren over de van toepassing zijnde fiscale regelingen, gaat het hof er van uit dat de bruto behoefte van de vrouw gelijk is aan haar netto behoefte.
Behoeftigheid van de vrouw
13. De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is. Hij betwist dat de vrouw zwaar depressief is en ten gevolge daarvan geen arbeid kan verrichten. Nu de vrouw geen enkel bewijsstuk in het geding heeft gebracht, acht de man de verklaring van de vrouw omtrent haar depressie ongeloofwaardig. De man meent dat de vrouw over voldoende diploma’s en capaciteiten beschikt om goed betaald werk te kunnen verrichten en zodoende (volledig) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het komt hem onwaarschijnlijk voor dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw bij [X] in april 2012 (net nadat de man op de hoogte was geraakt van de werkzaamheden van de vrouw bij [X]) is beëindigd vanwege een aanhoudende depressie van de vrouw.
14. De vrouw stelt dat er bij haar wel degelijk sprake is van een ernstige depressie. Zij heeft zich in 2010 onder psychiatrische behandeling gesteld en staat thans nog steeds onder behandeling. Omdat de vrouw enkel de Nederlandse nationaliteit bezit, dient zij over een werkvergunning te beschikken om in China te kunnen blijven. De vrouw betoogt dat zij met hulp van de echtgenoot van een vriendin op 10 januari 2011 in dienst is getreden bij [X] tegen een salaris van € 780,- bruto per maand. [X] heeft haar een baan aangeboden om ervoor te zorgen dat zij een werkvergunning zou krijgen en om haar te helpen van haar depressie te herstellen. Vanwege haar arbeidsongeschiktheid kreeg de vrouw geen salaris overeenkomstig de functie en werden haar slechts lichte werkzaamheden aangeboden. De vrouw stelt dat haar arbeidsovereenkomst bij [X] op 18 april 2012 is beëindigd omdat zij nog niet van haar depressie was hersteld. Ten bewijze hiervan legt zij twee verklaringen van [X] over.
15. Ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw overweegt het hof als volgt. Uit de door de vrouw bij haar brief van 27 juli 2012 overgelegde verslagen van het [woonplaats] Psychologisch Onderzoek Centrum blijkt dat de vrouw in mei 2011 is gediagnosticeerd met een depressie. In mei 2012 is de diagnose depressie door het [woonplaats] Psychologisch Onderzoek Centrum bevestigd, zij het zonder nadere onderbouwing. Uit de overgelegde verslagen blijkt niet dat de vrouw vanwege haar depressie niet in staat wordt geacht om arbeid te verrichten. Al met al is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat haar depressie zodanig ernstig is dat zij niet kan werken. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voorts - in het licht van de betwisting door de man - onvoldoende aangetoond dat zij op dit moment geen arbeidsovereenkomst meer heeft bij [X]. Het hof gaat er dan ook van uit dat de vrouw thans nog werkzaam is bij [X] en een inkomen heeft van € 780,- bruto per maand. Aan de stelling van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gaat het hof voorbij. Daartoe overweegt het hof dat de man zelf in zijn verweerschrift op het incidenteel appel heeft gesteld dat het gemiddelde salaris in [woonplaats] € 551,11 bruto per maand bedraagt. De vrouw verdient meer. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat de vrouw op korte termijn een hoger inkomen kan verdienen. Nu de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij het bedrag van € 21.000,- dat zij begin 2010 van de man heeft ontvangen volledig heeft gebruikt om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, gaat het hof er van uit dat zij thans geen vermogen van betekenis meer heeft. Met inachtneming van het eigen inkomen van de vrouw is sprake van een aanvullende behoefte aan partneralimentatie van € 300,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
Inkomen
16. De man stelt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met inkomsten uit arbeid (ad € 23.086,- bruto per jaar), nu uit een door hem in eerste aanleg overgelegde brief van [Y] blijkt dat zijn dienstverband bij [Y] op 31 mei 2011 is geëindigd en dat dit niet is verlengd.
17. De vrouw erkent dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een inkomen uit dienstbetrekking bij [Y].
18. Het hof overweegt als volgt. In hoger beroep is komen vast te staan dat de man per 1 juni 2011 nog slechts inkomsten uit een AOW-uitkering en uit pensioenen ontvangt. Het inkomen van de man is thans als volgt samengesteld:
- AOW, blijkens de specificatie van mei 2012 een bedrag van € 13.661,76 bruto per jaar;
- pensioen Metalektro, blijkens het uitkeringsoverzicht 2012 een bedrag van € 4.466,28 bruto per jaar;
- pensioen ZwitserLeven, blijkens de jaaropgave 2011 een bedrag van € 24.774,- bruto per jaar;
- aanvullend pensioen ZwitserLeven, blijkens de jaaropgave 2011 een bedrag van € 3.906,- bruto per jaar (blijkens het polisblad van ZwitserLeven wordt dit pensioen per 1 juni 2013 verminderd met € 976,- bruto per jaar).
Het hof houdt rekening met voormelde bedragen alsmede met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet bij AOW-uitkering en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet bij Pensioenen. Vanwege de wijziging van het inkomen van de man per 1 juni 2013 zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man twee perioden onderscheiden, te weten de periode tot en met 31 mei 2013 en de periode vanaf 1 juni 2013.
Bijstandsnorm en kosten ten behoeve van [de minderjarige]
19. De man gaat in de door hem bij brief van 27 juli 2012 overgelegde draagkrachtberekeningen uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en kosten ten behoeve van [de minderjarige] (de bij de man woonachtige minderjarige dochter van partijen) ad € 780,- per maand. Hij betoogt dat de behoefte van [de minderjarige], gelet op het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, € 780,- per maand bedraagt.
20. De vrouw is net als de man van mening dat niet de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder, maar de bijstandsnorm voor een alleenstaande dient te worden gehanteerd. Zij bestrijdt echter dat de kosten ten behoeve van [de minderjarige] € 780,- per maand bedragen. Naar de mening van de vrouw dient conform de bestreden beschikking te worden uitgegaan van kosten ten behoeve van [de minderjarige] ad € 501,- per maand.
21. Het hof overweegt als volgt. Nu bij de berekening van de draagkracht van de man afzonderlijk rekening zal worden gehouden met de kosten van [de minderjarige], zal het hof - anders dan de rechtbank, maar in navolging van partijen - uitgaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. In het door partijen op 9 juni 2008 ondertekende convenant zijn partijen een kinderalimentatie overeengekomen van € 500,- per maand ([de minderjarige] woonde destijds nog bij de vrouw). Bij het vaststellen van de kosten ten behoeve van [de minderjarige] zijn partijen destijds uitgegaan van de situatie dat zij beiden in Nederland woonden. Thans is de vrouw echter woonachtig in China. Ter zitting is het hof gebleken dat [de minderjarige] eenmaal per jaar de vrouw in China bezoekt en dat de man de reiskosten voor zijn rekening neemt. Gelet daarop acht het hof het redelijk om rekening te houden met € 100,- per maand aan extra kosten ten behoeve van [de minderjarige]. Derhalve zal het hof uitgaan van kosten ten behoeve van [de minderjarige] ad in totaal € 600,- per maand.
Huurlasten
22. De huurlast van de man bedraagt tot en met 30 juni 2012 € 651,10 per maand en met ingang van 1 juli 2012 € 665,91 per maand. Het hof zal met voormelde bedragen rekening houden tot en met 31 mei 2013 respectievelijk vanaf 1 juni 2013.
Ziektekosten
23. Blijkens het door de man overgelegde polisblad 2012 van zijn zorgverzekering bedraagt de premie ziektekostenverzekering € 1680,72 per jaar, met welk bedrag door het hof rekening zal worden gehouden. Het hof houdt voorts rekening met het verplicht eigen risico van € 18,33 per maand, nu het hof aannemelijk acht dat de man dit verbruikt.
Betaling aan eerdere ex-echtgenote wegens pensioenverevening
24. De man dient in verband met de verevening van zijn ouderdomspensioen aan zijn eerdere ex-echtgenote een bedrag van € 569,77 per maand te betalen. Net als de rechtbank zal het hof rekening houden met deze - voor de inkomstenbelasting aftrekbare - last.
Overig
25. Voor het overige houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting van € 934,-, de alleenstaande-ouderkorting van € 435,-, de alleenstaande ouderenkorting van € 429,- en een draagkrachtpercentage van 60%.
26. Uit het voorgaande volgt dat de man in de periode van 21 december 2011 tot en met 31 mei 2012 een draagkracht heeft van € 441,- per maand en in de periode vanaf 1 juni 2013 een draagkracht van € 381,- per maand, zodat hij in beide perioden in staat is om in de hiervoor vastgestelde behoefte van de vrouw te voorzien. Het hof zal de door de man aan de vrouw met ingang van 21 december 2011 te betalen partneralimentatie dan ook vaststellen op een bedrag van € 300,- per maand. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking door dit hof is geschorst.
Indexering partneralimentatie
27. De man stelt dat de toepasselijkheid van de wettelijke indexeringsregeling dient te worden uitgesloten omdat ook zijn pensioenuitkeringen niet worden geïndexeerd.
28. Het verzoek van de man om de partneralimentatie niet te indexeren zal het hof als onvoldoende onderbouwd afwijzen. De man heeft niet aangetoond dat zijn inkomen in de toekomst niet zal stijgen.
29. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van 25 augustus 2008 van de rechtbank Rotterdam in die zin, dat met ingang van 21 december 2011 ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud wordt toegekend van € 300,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Mink en Ibili bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2012.