Uitspraak
12/5 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2011, 10/2072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Broens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Voor appellant is mr. Broens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren [in] 1961, heeft via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) op 3 februari 2000 bij het Uwv een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. Daarbij heeft hij verklaard dat hij in 1989 naar Nederland is gekomen en vanwege gezondheidsredenen in december 1991 is teruggekeerd naar Marokko. Hij heeft daarbij vermeld dat hij sinds december 1991 chronische gewrichtspijn met rugpijn heeft en onder medische behandeling is. Appellant heeft onder meer overgelegd Ziektewetspecificaties ter zake van ziekmeldingen op 29 januari 1991, 15 maart 1991, 13 mei 1991 en 23 september 1991, bankafschriften, een recept van de huisarts van 23 mei 1991, een afsprakenkaart met vermelding van een afspraak op 22 maart 1991 bij een röntgenafdeling en verklaringen van artsen te Marokko.
1.3. Het Uwv heeft met behulp van de door appellant verstrekte gegevens onderzoek gedaan bij de gemeenten waar appellant stelt te hebben gewoond en bij het Uwv naar de Ziektewetgeschiedenis van appellant. Dit onderzoek heeft geen resultaat opgeleverd. Appellant heeft niet geantwoord op de brief van 10 oktober 2000 van het Uwv met vragen omtrent het woon-, arbeids-, ziekte- en verzekeringsverleden van appellant.
1.4. Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten de aanvraag van appellant niet te behandelen, omdat de door appellant verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Bij besluit van 14 november 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2002 gegrond verklaard en de aanvraag opnieuw in behandeling genomen. Bij brief van 19 december 2002 is appellant nogmaals gevraagd de - opnieuw bijgevoegde - brief van 10 oktober 2000 binnen een maand alsnog te beantwoorden. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
1.5. Bij besluit van 21 februari 2003 heeft het Uwv wederom besloten de aanvraag van appellant niet te behandelen. Op 20 augustus 2003 is namens appellant een deel van de in de brief van 10 oktober 2000 gestelde vragen telefonisch beantwoord. Appellant heeft Nederland op 31 oktober 1991 verlaten en de Ziektewetuitkering is toen geëindigd. Direct na zijn aankomst in Marokko heeft hij een uitkering ingevolge de WAO aangevraagd. Bij besluit van 22 september 2003 heeft het Uwv wederom het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2003 gegrond verklaard en de aanvraag opnieuw in behandeling genomen.
1.6. Bij brief van 29 september 2009 is appellant verzocht medische informatie te overleggen over de behandeling van zijn klachten in de periode van 29 januari 1991 tot 25 januari 2000. Appellant overlegt daarop een verklaring van psychiater Tahiri van 16 oktober 2009.
1.7. Bij besluit van 9 november 2009 is de aanvraag niet in behandeling genomen omdat de verklaring van de psychiater recent is. Appellant heeft daarop medische verklaringen en andere stukken ingezonden. Nadat de bezwaarverzekeringsarts op 30 maart 2010 heeft gerapporteerd is bij besluit op bezwaar van 1 april 2010 het bezwaar ongegrond verklaard op de grondslag dat appellant vanaf 29 januari 1991 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Bij nieuw besluit op bezwaar van 19 mei 2011 is - na rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 5 mei 2011 - beslist dat appellant vanaf
4 november 1991 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 april 2010 gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het Uwv daarin 29 januari 1991 als aanvangsdatum van de arbeidsongeschiktheid heeft vermeld. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft gesteld dat er naast fysieke klachten ook psychische klachten zijn en dat het Uwv - gezien de overgelegde medische stukken - nader medisch onderzoek had moeten doen.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat volgens artikel 19 van de WAO voor een verzekerde zodra hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
3.3. Appellant heeft in 2000 een WAO-uitkering aangevraagd met het oog op arbeidsongeschiktheid die in december 1991 zou zijn ingetreden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich in 1991 vier keer ziek heeft gemeld, kort een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen en ook weer beter is verklaard. Terzake van de datum
4 november 1991, is gebleken dat appellant op 4 november 1991 en op 11 november 1991 een uitkering ingevolge de ZW heeft ontvangen. Van latere data waarop een uitkering ingevolge de ZW is ontvangen is niet gebleken. Er is niet gebleken welke klachten aan die uitkering ingevolge de ZW in november 1991 ten grondslag hebben gelegen.
3.4. Op basis van de beschikbare gegevens is niet aannemelijk geworden dat appellant heeft voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit de door appellant verstrekte gegevens blijkt slechts dat hem tijdens zijn verblijf in Nederland door de huisarts een pijnstiller, volgens de bezwaarverzekeringsarts veelal voorgeschreven bij rug- of gewrichtspijn, en een zalf voor droge huid is voorgeschreven en dat hij een afspraak heeft gehad op de röntgenafdeling van een ziekenhuis. Appellant heeft geen medische stukken uit Nederland overgelegd, waaruit opgemaakt kan worden welke klachten hij had, wat daarvan de oorzaak was en wat de behandeling inhield.
3.5. Appellant heeft wel verklaringen van artsen te Marokko overgelegd. De Raad is met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat in de verklaringen weliswaar wordt gesteld dat appellant rug- en gewrichtspijn heeft maar dat er geen medische gegevens zijn waaruit de aard van de aandoening blijkt of waarin de oorzaak en de ernst van de afwijkingen wordt beschreven. Er wordt geen ziektebeeld of diagnose genoemd doch alleen pijn vermeld.
De verklaringen dateren van jaren na de wachttijd, vermelden alle dat de pijnen zich sinds december 1991 openbaren doch zonder een onderbouwing te geven voor juist deze begindatum. De in de verklaringen vermelde begindatum van de klachten strookt enerzijds niet met het feit dat appellant in reeds mei 1991 in Nederland pijnstillers voorgeschreven heeft gekregen en anderzijds niet met het feit dat appellant zich op 4 november 1991, en niet in december 1991, ziek heeft gemeld. Alleen een doorverwijzing van 15 augustus 1992 dateert uit de periode van de wachttijd van 52 weken. Daaruit blijkt echter niet wat de uitkomst van de doorverwijzing is geweest.
3.6. Wat betreft de psychische klachten merkt de Raad het volgende op. Appellant heeft op het aanvraagformulier geen melding gemaakt van psychische klachten. Wel heeft appellant medische verklaringen opgestuurd die zien op psychische klachten. Een deel van deze verklaringen dateert van jaren na de wachttijd in geding. De verklaringen vermelden zeer uiteenlopende diagnosen en uiteenlopende aanvangsdata. Eén verklaring vermeldt als aanvangsdatum van de klachten 1997, een andere vermeldt 1991 en weer een andere is zeer specifiek: de klachten - posttraumatisch stresssyndroom - zijn begonnen op 29 januari 1991. Deze laatste datum is de datum die het Uwv aanvankelijk als aanvang van de wachttijd had aangemerkt. Appellant was toen nog in Nederland. De Raad constateert met de bezwaarverzekeringsarts dat er geen gegevens van een posttraumatisch stresssyndroom bekend zijn, noch een onderliggend trauma. Voorts merkt de bezwaarverzekeringsarts terecht op dat appellant na 29 januari 1991 nog heeft gewerkt. Verder volgt de Raad de bezwaarverzekeringsarts in zijn constatering dat in de psychiatrische verklaringen geen bevindingen worden beschreven, noch ontwikkelingen, noch medicatievoorschriften. De verklaringen van 31 januari en 31 december 1992 roepen daarnaast vragen op omdat niet duidelijk is wie, in welke hoedanigheid een verklaring heeft geschreven.
3.7. De verstrekte gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de relevante periode onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant zich eerst vele jaren na het einde van de wachttijd van 52 weken met een aanvraag tot het Uwv heeft gewend. Het risico van eventuele onduidelijkheid met betrekking tot appellants medische situatie ten tijde in geding moet door het tijdsverloop voor rekening van appellant blijven. Ter zitting is namens appellant betoogd dat hij sinds 1994 tracht zijn recht op een uitkering ingevolge de WAO jegens het Uwv te verwerkelijken en dat daarom de verdeling van de bewijslast anders zou moeten zijn. Daarbij is gewezen op de overgelegde verzendbewijzen met stempels uit 1994, 1996, 1997 en 2002.
3.8. Louter verzendbewijzen vormen een onvoldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat appellant eerder dan in 2000 een aanvraag ingevolge de WAO heeft ingediend of anderszins het Uwv op de hoogte heeft gesteld van zijn vermeende arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft gesteld dat hij na zijn terugkeer naar Marokko in 1991 een aanvraag ingevolge de WAO heeft ingediend. Juist vanwege de stelling dat reeds in 1991 of in 1994 melding is gemaakt van de gestelde arbeidsongeschiktheid, lag het op de weg van appellant om destijds - vanaf 1991 of vanaf 1994 - (medische) informatie te vergaren omtrent behandelaren, onderzoeken en diagnosen. Er is geen aanleiding het besluit van 19 mei 2011 onzorgvuldig voorbereid te achten omdat het Uwv heeft nagelaten appellant te laten onderzoeken, zoals appellant heeft betoogd.
3.9. Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de WAO en dat het Uwv derhalve op goede gronden aan appellant een uitkering ingevolge de WAO heeft geweigerd.
3.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2012.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) D.E.P.M. Bary
NW