Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking WAO-uitkering per 1 april 2006. Geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen in vergelijking met de situatie ten tijde van de WAO-beoordeling per 9 oktober 2002. De vraag of bij appellant sprake is van onwil of onvermogen tot het verrichten van arbeid behoeft geen beantwoording. Het Uwv heeft in strijd met artikel 43a van de WAO aan appellant een uitkering toegekend en uitkering terecht met ingang van 1 april 2006 ingetrokken.

Uitspraak



12/134 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 november 2011, 06/618 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 3 oktober 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v., hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellant is verschenen bij gemachtigde Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft tot 24 augustus 2001 gewerkt als hovenier. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving heeft hij zich op 10 oktober 2001 ziek gemeld vanwege whiplashklachten en ribbreuken na een auto-ongeval en is aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Per einde wachttijd op 9 oktober 2002 is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% werd vastgesteld en is hem weer een WW-uitkering verleend.

1.2. Op 7 maart 2005 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op 30 maart 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering op grond van een toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 9 maart 2004. In dat kader is appellant onderzocht door een verzekeringsarts die in zijn rapportage van 17 juni 2005, op grond van de gegevens verkregen uit onderzoek en op grond van de uitgebreide gegevens die door appellant werden verstrekt, heeft geconcludeerd dat in de medische toestand van appellant sinds de laatste beoordeling in het kader van de WAO in 2002 geen verandering is opgetreden; er is geen sprake van toegenomen beperkingen. Vervolgens heeft op 6 september 2005 een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden en is appellant op grond van dit onderzoek 18% arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 2 december 2005 is aan appellant per 6 april 2004 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van ongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 7 maart 2006 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2005 ongegrond verklaard en is de toegekende WAO-uitkering per 1 april 2006 ingetrokken omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 43a van de WAO . Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op de onderzoeken en de bevindingen van een bezwaarverzekeringsarts die in zijn rapportage van 6 maart 2006 de bevindingen van de verzekeringsarts heeft onderschreven.

2. De rechtbank heeft aanleiding gezien een nader onderzoek te laten instellen en heeft als deskundige benoemd de psychiater W.H.J. Mutsaers, die bij rapportages van 23 november 2009, 2 juni 2010 en 27 januari 2011 van verslag en advies heeft gediend. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen is het oordeel van de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige niet te volgen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft in de rapportages van Mutsaers - in samenhang met de overige beschikbare medische gegevens - voldoende aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant op de datum in geding niet zijn toegenomen en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft (samengevat) in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de deskundige Mutsaers heeft gevolgd omdat diens conclusies niet overtuigend zijn onderbouwd. Bij appellant is sprake van onvermogen en niet van onwil of simulatie. Zijn sociale leven is wel degelijk ernstig verstoord. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapport overgelegd van de psychiater R.J.H. Winter van 26 maart 2012.

4.1. De Raad oordeelt als volgt.

4.2. Op grond van het bepaalde in artikel 43a van de WAO kan een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na weigering van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid ter zake waarvan eerder geen WAO-uitkering werd toegekend.

4.3. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen in vergelijking met de situatie ten tijde van de WAO-beoordeling per 9 oktober 2002. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben zorgvuldig medisch onderzoek verricht en hebben hun bevindingen op inzichtelijke en verantwoorde wijze neergelegd in de rapportages van 17 juni 2005 en 6 maart 2006. De rapportages van de nadien geraadpleegde medisch specialisten - onder wie de psychiaters Mutsaers en Winter - en de overige beschikbare medische informatie leiden niet tot een andersluidend oordeel. De vraag of bij appellant sprake is van onwil of onvermogen tot het verrichten van arbeid behoeft daarmee geen beantwoording. Uit het vorenstaande volgt dat in strijd met artikel 43a van de WAO aan appellant een uitkering op grond van deze wet is toegekend en dat deze uitkering terecht met ingang van 1 april 2006 is ingetrokken.

4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

5. Er zijn geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) D. Heeremans

GdJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature