Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/4546
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. G.J.P.C.G. Verheijen,
tegen
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder.
en
de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem, partij ex artikel 8:26 van de Awb .
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 september 2011.
2. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem (hierna: de Raad) de door eiser verzochte afgifte van de stageverklaring geweigerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende administratieve beroep ongegrond ver-klaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overi-ge door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 14 december 2011 heeft de Raad zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 25 april 2012. Eiser is al-daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.E. Veenboer. Namens de Raad is verschenen mr. M.M.H.J. Vroemen.
3. Overwegingen
1. Eiser is op 28 januari 2005 beëdigd als advocaat onder voorwaardelijke inschrijving op het tableau van de rechtbank Arnhem. Vanaf die datum heeft eiser met instemming van de Raad de advocatenpraktijk voor ei-gen risico en rekening uitgeoefend als stagiaire-ondernemer. Zijn patroon was mr. [naam2]. Eisers kantoor was gevestigd in hetzelfde kantoorpand als dat van zijn patroon.
2. Vanaf 1 augustus 2006 heeft eiser zijn praktijk in deeltijd (50%) uitgeoefend. Zijn stageperiode is aan-vankelijk verlengd tot 28 juli 2009, daarna tot 1 oktober 2010 en uiteindelijk tot de maximale duur van zes jaar tot 28 januari 2011. In december 2009 heeft eiser de beroepsopleiding voor advocaten voltooid. In de loop van 2010 is eiser weer fulltime gaan werken.
3. Deze procedure betreft de weigering door de Raad van de afgifte van de stageverklaring aan eiser. De relevante bepalingen zijn te vinden in artikel 9b, eerste en tweede lid van de Advocatenwet
“1. Elke advocaat (…) is verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is inge-schreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat - hierna te noemen de patroon - en bij deze kantoor te houden.
2. Voor stagiaires die in deeltijd werkzaam zijn wordt de duur van de stage naar evenredigheid verlengd. Voorts kan de duur van de stage met ten hoogste drie jaar worden verlengd indien de raad van toezicht van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt. (…)
artikel 10, eerste en tweede lid van de Stageverordening 1988
“1. De verplichting de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon eindigt zodra de duur van de stage op de voet van het bepaalde in artikel 9b[van de Advocatenwet] is verstreken en de Raad, gehoord de patroon en de stagiaire, oordeelt dat de stagiaire naar behoren aan de bij of krachtens deze verordening aan hem gestelde eisen heeft voldaan en tevens over voldoende praktijkervaring beschikt.
2. De Raad geeft aan de stagiaire, wiens stageverplichtingen overeenkomstig het vorige lid is ge-eindigd een verklaring dat de stage is voltooid.”
en de artikelen 9.1 tot en met 9.3 van de Beleidsregels voor de stage in het Arrondissement Arnhem d.d. 9 okto-ber 2008 (de Beleidsregels)
“9.1 Conform het bepaalde in artikel 10 Stageverordening eindigt de stageverplichting zodra de termijn is verstreken en de Raad van Toezicht oordeelt dat de stagiaire aan alle eisen heeft voldaan en beschikt over voldoende praktijkervaring.
Alvorens te oordelen kan de Raad van Toezicht de stagiaire uitnodigen om mondeling verslag te doen van de stage. De stagiaire is gehouden gehoor te geven aan deze uitnodiging en de gevraagde inlichtin-gen te verschaffen o.a. door overlegging van het portfolio.
Indien de stagiaire tijdens de duur van de stage niet voldoende proceservaring heeft opgedaan (min-stens 5 maal optreden in rechte bij gelegenheid van een mondelinge behandeling, pleidooi, enquête en/of comparitie en minstens 10 processtukken - grotendeels zelfstandig - vervaardigd) en/of niet ten minste op 2 rechtsgebieden relevante ervaring heeft opgedaan) en/of wanneer de stagiaire zich naar het oordeel van de Raad van Toezicht in de praktijkuitoefening zodanig heeft gedragen dat er onvoldoende waarborgen zijn voor een behoorlijke zelfstandige praktijkvoering kan de Raad van Toezicht oordelen dat de stagiaire niet beschikt over voldoende praktijkervaring en kan de Raad van Toezicht de stage verlengen.
9.2 Als de stagiaire aan het einde van de stage niet aan kan tonen dat aan alle opleidingseisen is voldaan en/of niet over voldoende praktijkervaring beschikt, kan de Raad van Toezicht de stage verlen-gen met een door de Raad van Toezicht te bepalen termijn waarbinnen de stagiaire alsnog aan de ont-brekende verplichting kan voldoen en/of alsnog de ontbrekende ervaring kan opdoen.
9.3 Als de stagiaire na deze verlenging nog niet heeft voldaan aan alle verplichtingen zal de stage, behoudens eventuele verdere verlenging op grond van bijzondere omstandigheden, niet opnieuw wor-den verlengd en zal geen stageverklaring worden uitgereikt”.
4. Verweerder heeft in de kern genomen aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.
4.1 Voor de beslissing een stageverklaring al of niet af te geven mag de Raad beleid hanteren, dat ook kwa-litatieve eisen bevat (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 oktober 2009, LJN: BK0122). Dit beleid is daarom niet onredelijk. Dit betekent dat verweer-der toepassing mocht geven aan de Beleidsregels, aldus verweerder.
4.2 De eis die betrekking heeft op voldoende waarborging van een behoorlijke, zelfstandige praktijkvoering is zo’n kwalitatieve bepaling. De Raad heeft tot het oordeel kunnen komen dat van dergelijke waarborgen geen sprake was. Hij mocht daarbij uitgaan van feiten en omstandigheden die zich tijdens de stageperiode hebben voorgedaan.
4.3 Eiser heeft tijdens de stage een veel lagere omzet gegenereerd dan vermeld in zijn ondernemingsplan. De lagere omzet bleek eerst nadat de Raad een onderzoek had ingesteld. Uit de overgelegde financiële resultaten blijkt dat de financiële basis van de praktijk niet als solide kan worden getypeerd. Eiser is niet in staat uit de praktijk het minimumloon te genereren.
4.4 Voor zover eiser zich erop beroept dat zijn clientèle veeleisend is, waardoor hij niet alle werkzaamheden kan doorberekenen, leidt verweerder daaruit af dat eiser niet over de vaardigheden beschikt die noodzakelijk zijn voor het voeren van een gezonde onderneming. Verweerder ziet geen aanleiding rekening te houden met de in dit verband door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Doordat eiser voor de aankoop van onroe-rend goed in Turkije geld uit de onderneming heeft onttrokken, manoeuvreert hij zich willens en wetens in een positie die zijn financiële integriteit en onafhankelijkheid in gevaar kan brengen, zulks ten detrimente van de belangen van zijn cliënten en het vertrouwen in de advocatuur en daarmee in een goede rechtsbedeling.
5. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Zijn stellingen zullen hierna worden besproken.
6. De rechtbank moet de beslissing tot handhaving in administratief beroep van een weigering van de sta-geverklaring met terughoudendheid toetsen, omdat verweerder ter zake beoordelingsruimte heeft (zie de eerder aangehaalde uitspraak van 14 oktober 2009 en de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, LJN: BV2412).
7. Als de rechtbank eiser goed begrijpt, stelt deze zich allereerst op het standpunt dat artikel 9.1 van de Beleidsregels onverbindend is of buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 10 van de Stageveror-dening 1988. Volgens eiser kan de eis van voldoende waarborgen voor een behoorlijke, zelfstandige praktijkuit-oefening niet worden ontleend aan artikel 10. Daarmee gaat het in artikel 9.1 van de Beleidsregels neergelegde criterium verder dan artikel 10 en dat is niet toegestaan. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de hiervoor vermelde uitspraken van de Afdeling volgt dat voor de verlening van een stageverklaring beleid mag worden gevoerd en dat dit beleid kwalitatieve aspecten mag bevatten. De beleidsregel dat de stagiaire voldoende waar-borgen moet bieden voor een behoorlijke, zelfstandige praktijkvoering is zo’n beleidsregel van kwalitatieve aard. Er is daarom geen sprake van een beleidsregel die strijdig is met artikel 10 van de Stageverordening 1988, zodat verweerder van deze beleidsregel mocht uitgaan. Ook de stelling van eiser dat de beleidsregel met terug-werkende kracht wordt toegepast, kan niet slagen, nu de regel immers al geruime tijd gold toen de Raad besloot de stageverklaring te weigeren.
8. De rechtbank acht deze beleidsregel ook overigens niet onredelijk. Eisers stelling dat de beleidsregel leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen stagiaire-ondernemers enerzijds en stagiaires in loondienst anderzijds wordt verworpen. Verweerder en de Raad konden zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat deze gevallen nu juist niet gelijk zijn en dat voor de stagiaire-ondernemer meer uitgewerkte criteria gelden voor de financiële aspecten van de zelfstandige praktijkvoering. De rechtbank oordeelt dat verweerder daarvoor te-recht niet alleen de belangen van de cliënten van eiser, maar ook die van het vertrouwen in de advocatuur en daarmee de rechtsbedeling relevant heeft geacht. Die zijn immers ook betrokken bij een financieel niet solide praktijkvoering door een advocaat. Bij zijn onderzoek mocht verweerder betekenis toekennen aan de financiële resultaten tijdens de stageperiode en aan de toets of deze resultaten overeenkwamen met het vooraf opgestelde ondernemingsplan. Verder oordeelt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid de beleidsregel aldus heeft kun-nen uitwerken dat de Raad bij het afgeven van de stageverklaring laat meewegen of eiser uit zijn praktijk in ieder geval het minimumloon kan genereren. Aan eisers stelling dat daarmee geen rekening wordt gehouden met inkomsten uit andere activiteiten gaat de rechtbank voorbij, omdat eiser niet heeft gesteld dat hij inkomsten uit andere beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten heeft. Ten slotte wordt ook eisers argument verworpen dat de Raad niet optreedt tegen advocaten wier inkomen is gezakt onder de grens van het minimuminkomen. De situa-tie van een praktiserende advocaat bij wie het inkomen is gezakt onder de grens van het minimuminkomen is niet op rechtens relevante wijze gelijk aan die van de stagiaire-onder¬nemer die gedurende zijn stage niet in staat is geweest een inkomen gelijk aan het minimumloon te genereren.
9. Eiser stelt vervolgens dat verweerder bij diens toets van de financiële aspecten van zijn praktijk eraan voorbij heeft gezien dat zijn ondernemingsplan niet meer maatgevend was, omdat hij gedurende een aantal jaren parttime heeft gewerkt en dat hij in 2010 wel degelijk uit zijn praktijk een hoger inkomen dan het minimumloon heeft kunnen genereren. De rechtbank overweegt dat verweerder in punt 38 van het bestreden besluit in zijn beslissing heeft betrokken dat eiser een gedeelte van zijn stage in deeltijd heeft gewerkt. In zoverre gaat eiser uit van een verkeerde lezing van het bestreden besluit. Verder kan de rechtbank uit de overgelegde jaarrekening over 2010 niet halen dat eiser uit zijn praktijk een inkomen boven het minimumloon heeft kunnen genereren. Weliswaar is het eigen vermogen iets minder negatief dan in 2009, de schuldpositie van de onderneming blijft echter nog steeds zodanig dat verweerder heeft mogen concluderen dat de financiële positie niet solide was. Verder komt het voor rekening van eiser dat zijn accountant de belastingschuld heeft laten oplopen. Voorts is de omstandigheid dat de privéschuld die in de jaarstukken over 2010 en 2011 voorkomt inmiddels is afgelost, niet relevant, omdat de Raad en verweerder hun oordeel hebben moeten baseren op de situatie aan de het einde van de stageperiode. Ook de positieve trend in eisers praktijkvoering die mr. [naam 3] schetst in zijn brief van 23 augustus 2011 leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze positieve trend is gesignaleerd in een periode die is gelegen na beëindiging van de stage.
10. Anders dan eiser stelt kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser, doordat hij regelmatig zijn uren moest afboeken of zijn uren in het geheel niet kon declareren, ervan blijk gaf niet over die vaardigheden te beschikken die noodzakelijk zijn om een gezonde onderneming te voeren. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat hij het ongewenst vond dat eiser privéonttrekkingen deed uit zijn on-derneming, omdat daarmee zijn financiële integriteit en onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen komen. De stelling dat verweerder zo’n standpunt alleen dan zou kunnen innemen, als die integriteit of onafhankelijkheid in het verleden daadwerkelijk onder druk heeft gestaan, is onjuist.
11. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hierboven onder 4.1 tot en met 4.4 weergegeven en in 5 tot en met 10 besproken gronden de beslissing tot weigering van de stageverkla-ring in onderlinge samenhang gezien zelfstandig kunnen dragen. De door eiser aangevoerde gronden tegen de overige door de Raad gehanteerde en door verweerder besproken argumenten behoeven geen bespreking, omdat dit overwegingen ten overvloede zijn.
12. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestre-den besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
13. Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb .
14. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb .
15. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.J. de Vries, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb , binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: