Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Het hof is gelet op alle feiten en omstandigheden van oordeel dat de opzegging door de werkgever van de arbeidsovereenkomst met de werknemer

– zonder financiële compensatie – niet kennelijk onredelijk is. De gevolgen van de beëindiging van het dienstverband zijn voor e werknemer weliswaar ernstig, maar niet té ernstig in vergelijking met het zwaarwegend (financieel) belang van de werkgever bij deze beëindiging.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.099.764

(zaaknummer rechtbank 369.906)

arrest van de derde kamer van 2 oktober 2012

in de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],

appellante,

hierna: “[appellante]”,

advocaat: mr. C.J.M. de Vlieger,

tegen:

[geïntimeerde],

handelend onder de naam “[X]”,

wonende en kantoorhoudende te [woonplaats],

geïntimeerde,

hierna: “[geïntimeerde]”,

advocaat: mr. M. Colenbrander.

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van

4 oktober 2011 dat de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde heeft gewezen.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 [appellante] heeft bij exploot van 16 november 2011 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Zij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende:

I. voor recht zal verklaren dat het aan [appellante] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;

II. [geïntimeerde] wegens kennelijk onredelijke opzegging van het dienstverband op grond van

artikel 7:681 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) zal veroordelen tot

betaling van een schadevergoeding van € 13.163,40 bruto, te vermeerderen met een

bedrag van € 299,52 bruto, indien de pensioengerechtigde leeftijd tussentijds wordt

verhoogd naar 67 jaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der

dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans [geïntimeerde] zal veroordelen tot

betaling van zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;

III. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure van beide instanties.

2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in appel de grieven van [appellante] zal afwijzen, althans deze haar zal ontzeggen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van het geding in (het hof begrijpt:) het hoger beroep.

2.4 Vervolgens heeft ieder van partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten

3.1 Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverweging 2. van het bestreden vonnis. Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten.

3.2 In de beëindigingsovereenkomst, door ieder van partijen ondertekend op 29 januari 2010, staat, voor zover hier van belang, vermeld:

“(…) Aanleiding

(…)

3. De werkgever wil het dienstverband met de werknemer beëindigen om bedrijfseconomische redenen.

4. De werknemer heeft in eerste instantie aangegeven dat hij in dienst wil blijven. Beide partijen hebben daarover verschillende keren overlegd. Het resultaat daarvan is dat werkgever en werknemer enerzijds overeenstemming hebben bereikt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en anderzijds overeenstemming hebben bereikt over het afsluiten van een nieuwe arbeidsovereenkomst direct aansluitend aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst. Beide partijen hebben daarom afgesproken om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en vervolgens voort te zetten voor minder arbeidsuren per week. De afspraken die zij daarbij maken zijn vastgelegd in deze overeenkomst. (…).”

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 [geïntimeerde] heeft een eenmanszaak te [woonplaats] genaamd “[X]”, die als bedrijfsomschrijving hanteert “Detailhandel en atelier van gordijnen, vitrage en aanverwante artikelen. Stoffering van woningen. ” [appellante], geboren op [geboortedatum], is op [datum] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als naaister gedurende 20 uur per week bij [geïntimeerde] in dienst getreden. Bij voornoemde beëindigingovereenkomst is die arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2010 met wederzijds goedvinden zonder beëindigingvergoeding geëindigd en is een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overeengekomen, op basis waarvan [appellante] met ingang van 1 juni 2010 gedurende 10 uur per week als naaister bij [geïntimeerde] werkzaam was. Het laatstgenoten salaris van [appellante] bij [geïntimeerde] bedroeg € 540,28 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.

4.2 Bij brief van 16 april 2010 heeft [geïntimeerde] aan de Raad van Bestuur van het UWV WERKbedrijf te Hengelo (hierna: “UWV”) toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellante] – en twee andere werkneemsters – wegens bedrijfseconomische redenen op te zeggen. Het UWV heeft die toestemming bij brief van

4 mei 2010 verleend. Bij brief van 7 mei 2010 heeft [geïntimeerde] de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst tegen [datum] opgezegd.

4.3 [appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het aan haar gegeven ontslag kennelijk onredelijk is aangezien [geïntimeerde] – kort gezegd – onvoldoende tegemoet is gekomen aan de bijzondere omstandigheden aan haar zijde, alsmede dat hij geen voorziening heeft getroffen om de nadelige gevolgen van het ontslag voor haar op te vangen en te verzachten, zodat het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging niet opweegt tegen de ernstige nadelige gevolgen van die opzegging voor haar. [geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] gemotiveerd betwist.

4.4 In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde] met [appellante] niet kennelijk onredelijk is. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het bedrijf van [geïntimeerde], gelet op de prognoses van de accountants, zonder reorganisatie waarschijnlijk niet zou overleven. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure, tot de datum van het vonnis aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 600,- wegens salaris van zijn gemachtigde.

4.5 Met de grieven wordt beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen.

4.6 Artikel 7:681 lid 1 BW bepaalt dat indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen.

4.7 Op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW zal opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk kunnen worden geacht, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.

4.8 Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, dient de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht (Hoge Raad 8 april 2011, LJN BP4804). De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW .

4.9 Met betrekking tot de vraag of de opzegging door [geïntimeerde] van het dienstverband met [appellante] kennelijk onredelijk is, overweegt het hof het volgende.

Bedrijfseconomische noodzaak tot het treffen van maatregelen

4.10 Uit het accountantsrapport inzake de jaarrekening 2009 (bijlage 5 van productie 4 bij de inleidende dagvaarding) en het accountantsrapport inzake de jaarrekening 2010 (productie C bij de conclusie van antwoord) komen ter zake van de eenmanszaak van [geïntimeerde] de volgende gegevens naar voren:

2008

netto-omzet € 594.014,-

bruto-winst € 291.955,-

som van de bedrijfslasten € 232.509,- (waarvan € 173.550,- totale

personeelskosten)

bedrijfsresultaat € 59.446,-

som van de financiële baten en lasten € 16.843,- (negatief)

resultaat € 42.603,-

2009

netto-omzet € 543.795,-

bruto-winst € 266.865,-

som van de bedrijfslasten € 238.494,- (waarvan € 167.396,- totale

personeelskosten)

bedrijfsresultaat € 28.371,-

som van de financiële baten en lasten € 16.930,- (negatief)

resultaat € 11.441,-

2010

netto-omzet € 390.810,-

bruto-winst € 187.775,-

som van de bedrijfslasten € 179.918,- (waarvan € 119.435,- totale

personeelskosten)

bedrijfsresultaat € 7.857,-

som van de financiële baten en lasten € 17.485,- (negatief)

resultaat € 9.628,- (negatief).

4.11 Uit voornoemde gegevens blijkt dat de omzet in 2009 en 2010 ten opzichte van het jaar daarvoor met respectievelijk € 8,45% en 28,13% is gedaald. Ten opzichte van de omzet bedroegen de bedrijfskosten in 2008, 2009 en 2010 respectievelijk 39,14%, 43,86% en 46,04%. Van deze kosten had respectievelijk 74,64%, 70,19% en 66,38% betrekking op de personeelskosten. Het resultaat is in 2009 ten opzichte van het jaar 2008 met € 73,15% gedaald, terwijl in 2010 een verlies is geleden. In voornoemd accountantsrapport inzake de jaarrekening 2009 is op pagina 4 onder het kopje “Continuiteit” opgenomen: “Wij vestigen de aandacht op punt 7 in de toelichting op de jaarrekening waarin wordt aangegeven, dat per 31 december 2009 de totale schulden van de onderneming de totale activa overstegen met € 13.999,-. Dit gegeven kan duiden op het bestaan van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuiteitsveronderstelling van de onderneming. Hierbij dient nog wel rekening te worden gehouden met de hoogstwaarschijnlijke aanwezigheid van stille reserves in de waarde van het bedrijfspand. Een actuele taxatiewaarde is niet voorhanden. Uitgaande van de laatst bekende WOZ-waarde, zou de stille reserve ca. € 245.000,- kunnen bedragen.”

4.12 Met voornoemde gegevens en de continuïteitswaarschuwing van de accountant is naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat [geïntimeerde] vanuit bedrijfseconomisch oogpunt (dalende omzet, relatief hoge (personeels)kosten en sterk dalend resultaat) genoodzaakt was maatregelen te treffen teneinde het voortbestaan van zijn eenmanszaak te waarborgen. [appellante] heeft dit ook niet betwist.

Aard van de getroffen maatregel(en)

4.13 [geïntimeerde] heeft aanvankelijk getracht gedwongen ontslagen te voorkomen door met vijf van zijn zes werknemers een kortere arbeidsduur overeen te komen. Ten aanzien van [appellante] is dit vastgelegd in de eerder genoemde beëindigingsovereenkomst van

29 januari 2010. Rijckenburg heeft erkend dat [geïntimeerde] haar heeft laten weten dat daartoe was besloten om de toekomst van het naaiatelier veilig te stellen. Gelet op deze mededeling moet zij hebben begrepen dat niet kon worden uitgesloten dat verder strekkende maatregelen in de toekomst noodzakelijk zouden zijn. Anders dan [appellante] stelt, mocht zij aan de verkorting van de arbeidsduur daarom niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat de nieuw gesloten arbeidsovereenkomst niet op enig moment zou worden beëindigd.

4.14 Bij brief van 14 april 2010 heeft de accountant [geïntimeerde] het volgende bericht:

“(…) Het resultaat over 2010 volgens de interne cijfers tot en met 31 maart is negatief ad

€ 4.300. Daarbij is de verwachting dat het resultaat tot en met 31 december 2010 nog slechter zal zijn. (…) Deze sombere toekomstverwachting in combinatie met de slechte resultaten maken dat het voor uw onderneming noodzaak is kosten te besparen. (…) Op basis van de vooruitzichten voor de komende tijd bevelen wij u dan ook om maatregelen te treffen, zodat verdere verliezen en een eventuele bedreiging van de continuïteit van de onderneming worden voorkomen. Wij hebben in een bijlage de maatregelen verwerkt in een prognose voor zowel het lopende jaar als voor 2011. (…).”

De accountant heeft geadviseerd, zo blijkt uit de bijlage bij die brief en de daarin opgenomen omzetprognose 2010 en 2011, de confectieafdeling te sluiten, drie werknemers (twee naaister, onder wie [appellante], en één verkoopster) te ontslaan en de overuren van de overige werknemers te verminderen. Op grond van deze brief en de in rechtsoverweging

4.10 en 4.11 vermelde gegevens acht het hof de beslissing van [geïntimeerde] om de arbeidsovereenkomst met [appellante], te beëindigen, gerechtvaardigd.

4.15 Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap door ervoor te kiezen de arbeidsovereenkomst na daartoe toestemming te hebben verkregen van het UWV en derhalve zonder beëindigingvergoeding op te zeggen, overweegt het hof dat [geïntimeerde] de keuze had een verzoek tot ontbinding bij de kantonrechter in te dienen, dan wel de arbeidsovereenkomst na daartoe verkregen toestemming van het UWV op te zeggen. De keuze voor de laatste mogelijkheid kan [geïntimeerde], gelet op de financiële situatie van zijn bedrijf, niet worden tegengeworpen.

4.16 Aan haar stelling dat op de website van [geïntimeerde] wordt verwezen naar “eigen super vakkundige naaisters” heeft [appellante] geen consequenties verbonden, zodat daaraan reeds om die reden voorbij wordt gegaan. [geïntimeerde] heeft bovendien met de hiervoor in rechtsoverweging 4.2 genoemde brief van 16 april 2010 gestaafd dat hij voor de enige andere naaister, die bij hem in dienst was – gelet op de bijlage bij de in rechtsoverweging

4.14 genoemde brief kennelijk mevrouw [A] – een ontslagvergunning heeft aangevraagd. Dat [geïntimeerde], gelet op een latere verbouwing en vernieuwing van zijn winkelpand, ten tijde van het ontslag over financiële middelen moet hebben beschikt, zoals [appellante] heeft gesteld, is gelet op het verweer van [geïntimeerde] dat ten behoeve van de omzet slechts een weinig kostbare verbouwing is verricht, met behulp van vrienden en familie en in vrije tijd, niet komen vast te staan. De stille reserves in het bedrijfspand van [geïntimeerde] zijn niet liquide. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – kan niet worden aangenomen dat deze ter betaling van de beëindigingsvergoeding hadden kunnen worden aangewend.

Persoonlijke en financiële omstandigheden [appellante]

4.17 [appellante] was ten tijde van de opzegging 55 jaar oud en gedurende ruim 18 jaar naar tevredenheid van beide partijen bij [geïntimeerde] in dienst. Zij beschikte over een mavodiploma en had een beperkte werkervaring, in die zin dat zij haar gehele werkzame leven hoofdzakelijk naaister was geweest. [appellante] heeft onbetwist gesteld dat ten tijde van de opzegging het aantal werkzoekenden ten opzichte van het aantal vacatures in Twente, de regio waarin zij woonachtig is, relatief hoog was en dat de verwachting bestond dat in 2011 de werkgelegenheid in de detailhandelsector zou afnemen. Deze omstandigheden hebben er echter niet aan in de weg gestaan dat [appellante] door de eenmanszaak “[appellante] Raamdecoratie” op te richten met als bedrijfsomschrijving “Het vervaardigen van gordijnen in opdracht.” erin is geslaagd in de periode van 1 juni 2010 tot en met

31 december 2010 een netto bedrijfswinst van € 7.276,17 te behalen. Met deze winst heeft zij haar inkomensverlies over de arbeidsduurverkorting van 10 uur, voor welk doel de eenmanszaak aanvankelijk werd opgericht, gecompenseerd en genereerde zij een hoger inkomen, dan zij laatstelijk bij [geïntimeerde] verdiende. Naast de winst heeft [appellante] in de periode van 8 juni 2010 tot 6 december 2010 een WW-uitkering van € 18,70 bruto per dag over de eerste twee maanden en van € 17,45 bruto per dag over de maanden nadien ontvangen.

4.18 Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geoordeeld dat er voor [appellante] geen enkele mogelijkheid bestond om ander passend werk te vinden, zoals in artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW is bepaald. Deze mogelijkheid was ten tijde van het ontslag voorzienbaar. [appellante] heeft de eenmanszaak blijkens een uitreksel van het handelsregister van 22 februari 2011 (productie 16 bij de inleidende dagvaarding) al op

7 juni 2010 opgericht, derhalve vóór de datum waartegen de arbeidsovereenkomst is opgezegd. Daarbij komt dat [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat [appellante] voor de oprichting van haar eenmanszaak naast haar dienstverband bij [geïntimeerde] in opdracht van derden al betaalde naaiwerkzaamheden heeft verricht.

4.19 De stelling van [appellante] dat de duur van haar werkweek na het ontslag is toegenomen van 10 uur naar 40 uur, leidt, mede gelet op hogere inkomen van [appellante], niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is dat de (nek)herniaklachten, die zich volgens [appellante] ten gevolge daarvan bij haar beginnen te openbaren, van dien aard zijn dat zij niet langer tot het verrichten van haar werkzaamheden in staat is. Bovendien kan [appellante], zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.17 reeds is overwogen, met haar eenmanszaak een hoger inkomen verdienen dan zij voor het ontslag met de arbeid in dienst van [geïntimeerde] ontving. Dat [appellante] kosten heeft gemaakt, die niet in de balans zijn verwerkt, heeft zij niet onderbouwd. [appellante] heeft de terugloop van de inkomsten begin 2011 evenmin gestaafd. Van een eventuele terugbetalingsverplichting ter zake van ontvangen WW is niet concreet gebleken.

Door de werkgever voor de werknemer al dan niet getroffen voorzieningen

4.20 [appellante] stelt dat [geïntimeerde] (meer) inspanningen had dienen te leveren om haar werkloosheid te voorkomen. [geïntimeerde] heeft volgens haar geen begeleiding en outplacement aangeboden, geen bij- of herscholing laten plaatsvinden en nagelaten [appellante] ten behoeve van haar zoektocht naar passend werk een periode van werk vrij te stellen. Dit klemt temeer, nu [geïntimeerde] heeft toegezegd [appellante] in te huren als ZZP-er en dit uiteindelijk heeft nagelaten, aldus [appellante]. Het hof overweegt als volgt.

4.21 Gelet op de moeilijke financiële situatie van [geïntimeerde] en de betaalde

(neven)werkzaamheden van [appellante], is te billijken dat [geïntimeerde] [appellante] ten tijde van de opzegging per [datum] geen outplacementtraject of bij- of herscholing heeft aangeboden. Een vrijstelling van het werk was niet aan de orde, omdat [appellante] slechts gedurende 10 uur per week voor [geïntimeerde] werkzaam was. Dat [geïntimeerde] tijdens het dienstverband van [appellante] geen budget voor scholing of opleiding beschikbaar heeft gesteld, kan hem evenmin worden verweten. Voor een kleine werkgever als [geïntimeerde] is het investeren in educatie van werknemers (relatief) kostbaar. Bovendien wordt het gebrek aan educatie van [appellante] bij [geïntimeerde] gecompenseerd door de kennis en ervaring, die [appellante] gedurende haar ruim 18 jaar durende dienstverband bij [geïntimeerde] heeft opgedaan. Deze kennis en ervaring hebben haar in staat gesteld als zelfstandige werkzaam te zijn.

4.22 De conclusie is dat het hof gelet op alle hiervoor geschetste feiten en omstandigheden van oordeel is dat de opzegging door [geïntimeerde] van de arbeidsovereenkomst met [appellante]

– zonder financiële compensatie – niet kennelijk onredelijk is. De gevolgen van de beëindiging van het dienstverband zijn voor [appellante] weliswaar ernstig, maar niet

té ernstig in vergelijking met het zwaarwegend belang van [geïntimeerde] bij deze beëindiging. Haar stelling dat [geïntimeerde] haar heeft toegezegd haar als ZZP-er in te huren, heeft [appellante], mede gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door [geïntimeerde], onvoldoende toegelicht.

4.23 [appellante] noch [geïntimeerde] hebben feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

5. Slotsom

5.1 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.

5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

5.3 De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 649,- voor griffierecht en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief

(1 punt x tarief II).

6. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) van 4 oktober 2011;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 649,- voor griffierecht;

verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, P.L.R. Wefers Bettink en

E.B. Knottnerus en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op

2 oktober 2012.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature