Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering WAO-uitkering. Inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Appellante had redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van het gegeven dat die inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van de WAO-uitkering.

Uitspraak



10/6042 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 september 2010, 08/1773 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 21 september 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, en op verzoek van de Raad een memo en twee notities toegezonden en antwoord op een vraag gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen.

1.2. Appellante is MS-patiënt. Het Uwv heeft aan haar met ingang van 7 juni 1983 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.

1.3. Met ingang van 3 april 1998 is appellante directeur-grootaandeelhouder (DGA) geworden van [naam B.V.] (BV). Op 5 maart 2003 is het faillissement van de BV uitgesproken. Naar aanleiding van een op naam van appellante ingediende aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft een buitendienstmedewerker van het Uwv op 9 juli 2003 een huisbezoek op het toenmalige woonadres van appellante afgelegd. Hij heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport buitendienst van diezelfde datum. Een verzekeringsarts heeft in maart 2006 na onderzoek van appellante geconcludeerd dat appellante de wachttijd voor de WAZ niet heeft volgemaakt omdat er tussen 1997 en 1 augustus 2004 geen periode is aan te wijzen waarin appellante 52 weken achtereen toegenomen beperkingen had. De aanvraag voor een WAZ-uitkering heeft het Uwv op die grond afgewezen.

1.4. Naar aanleiding van een uitgebracht rapport werknemersfraude heeft het Uwv aanvankelijk bij besluiten van 28 september 2007 meegedeeld de WAO-uitkering van appellante onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet uit te betalen vanaf 3 april 1998 en de toepassing van artikel 44 van de WAO te be ëindigen op 1 januari 2003. Bij besluiten van 7 januari 2008 heeft het Uwv de toepassing van artikel 44 van de WAO beperkt tot 3 april 2001, de WAO-uitkering met ingang van 3 april 2001 ingetrokken, de toeslag op de WAO-uitkering met ingang van 10 mei 2004 beëindigd en een bedrag van € 109.062,79 teruggevorderd aan ten onrechte door appellante ontvangen WAO-uitkering en toeslag over de periode van 3 april 1998 tot en met 31 december 2007. Bij besluit van 3 juni 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO en de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 3 april 2001 ongegrond verklaard. De bezwaren van appellante tegen de beëindiging van de toeslag en de terugvordering heeft het Uwv bij bestreden besluit 1 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de WAO-uitkering op buitenwettelijke gronden voortgezet vanaf 1 januari 2003 en vervolgens ingetrokken met ingang 15 juni 2008. De hoogte van de terugvordering heeft het Uwv vastgesteld op een bedrag van € 51.391,27.

1.5. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2009 (bestreden besluit 2) de hoogte van de terugvordering van de ten onrechte betaalde WAO-uitkering over de periode van 3 april 1998 tot 1 januari 2003 bepaald op € 36.223,97.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer ongegrond verklaard de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 2 en tegen bestreden besluit 1, voor zover betreffende de toepassing van artikel 44 van de WAO en de intrekking van de WAO-uitkering per 3 april 2001. Kort samengevat heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft kunnen aannemen dat sprake was van inkomsten uit arbeid als zelfstandige en dat appellante redelijkerwijs geacht kan worden op de hoogte te zijn van het gegeven dat die inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van de WAO-uitkering. Het Uwv heeft volgens de rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van de inkomsten uit arbeid als zelfstandige kunnen uitgaan van het bij de belastingaangiftes over de betreffende jaren opgegeven inkomen als zelfstandige, en met toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht de inkomsten van appellante over de periode van 3 april 1998 tot 3 april 2001 in mindering kunnen brengen op de aan appellante betaalde WAO-uitkering over die periode. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd tegen de intrekking van de WAO-uitkering per 3 april 2001 en dat evenmin de bij bestreden besluit 2 vastgestelde hoogte van de terugvordering wordt bestreden. Volgens de rechtbank kan ook het beroep van appellante op verjaring niet slagen.

3. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de ongegrondverklaring van haar beroep tegen bestreden besluit 2 en tegen bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de toepassing van artikel 44 van de WAO en op de intrekking van de WAO-uitkering per 3 april 2001. In dat hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij het slachtoffer van oplichting door haar ex-echtgenoot is, dat zij nimmer met de BV of enige andere vennootschap van doen heeft gehad, dat zij geen inkomsten van de BV heeft ontvangen, dat zij niet op de hoogte kan zijn geweest van de omstandigheid dat die inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op haar uitkering, dat zij niet met een buitendienstmedewerker heeft gesproken en dat zij nimmer een aanvraag om WAZ-uitkering heeft ondertekend. Tevens heeft appellante zich beroepen op een gedingstuk waarin is gemeld dat geen sprake is geweest van fraude en het Uwv de zaak zou laten rusten. Ten slotte heeft appellante het standpunt ingenomen dat het Uwv op grond van verjaring geen WAO-uitkering mag terugvorderen over de periode voorafgaand aan 28 september 2002.

4.1. Het in hoger beroep door appellante ingenomen standpunt is grotendeels een herhaling van het door haar in de procedure bij de rechtbank ingenomen standpunt. De Raad kan zich verenigen met de onder 2 weergegeven oordelen van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd en zal slechts op een enkel aspect nader ingaan.

4.2. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij tussen de bedrijfsbestanden een minimale correspondentie met het Uwv heeft aangetroffen, opgesteld door haar ex-echtgenoot maar met haar naam eronder. Eén van die brieven is de ongedateerde brief die door de toenmalige raadsvrouw van appellante tijdens de bij het Uwv gehouden hoorzitting van 15 mei 2008 is overhandigd. Het gaat hier om gedingstuk 57.4, de brief die is genoemd in overweging 2.9 van de aangevallen uitspraak, waarin aan het Uwv wordt gemeld dat eerder een brief is gestuurd met het verzoek om de WAO-uitkering van appellante vanaf april 1998 stop te zetten omdat zij een pakket aandelen heeft verworven en zij een management fee ontvangt voor de werkzaamheden die zij verricht in het bedrijf.

4.3. Niet van belang is of appellante deze brief zelf heeft verzonden. Gelet op de omstandigheid dat deze brief niet door het Uwv is ontvangen, is niet uit te sluiten dat de brief nooit is verzonden. Wel van belang is dat tijdens de hoorzitting de toenmalige raadsvrouw van appellante met een beroep op deze brief het standpunt heeft verkondigd dat er vijf jaar zijn verstreken sinds appellante heeft aangegeven dat de uitkering kon stoppen en dat om die reden niet meer mag worden teruggevorderd. Appellante was aanwezig tijdens de hoorzitting en aangenomen mag worden dat de raadsvrouw dit standpunt in overleg met appellante naar voren heeft gebracht. Appellante heeft in ieder geval tijdens de hoorzitting niet aangegeven dat het door haar raadsvrouw ingenomen standpunt niet juist was. Het standpunt dat de rechtbank op dit punt in verwarring is en onterechte conclusies heeft getrokken kan niet worden gevolgd.

4.4. Het standpunt van appellante dat zij nooit één cent heeft ontvangen of gezien en slechts elke week voor het dagelijks levensonderhoud huishoudgeld van haar ex-echtgenoot kreeg, vindt geen steun in de feitelijke situatie. De BV is destijds opgericht omdat de ex-echtgenoot ook persoonlijk failliet was gegaan, met de bedoeling dat na de afwikkeling van het faillissement van de ex-echtgenoot de aandelen van appellante weer naar haar ex-echtgenoot zouden overgaan. Zover is het nooit gekomen. Uit een op verzoek van appellante opgestelde brief van [ G.] kan in dit verband worden opgemaakt dat het vanwege het persoonlijk faillissement van de ex-echtgenoot niet wenselijk was dat hij als aandeelhouder te boek zou staan of dat er anderszins vormen van inkomen door hem persoonlijk zouden worden gegenereerd. Dat zou duren gedurende de periode dat het persoonlijk faillissement nog niet afgewikkeld was, maar mogelijk ook nog daarna in verband met mogelijk verhaalsrecht. Dit betekent dat niet alleen het huishoudgeld, maar alle uitgaven die zijn gedaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding en huisvesting bekostigd zijn door de gegenereerde inkomsten uit de BV. Appellante was op de hoogte van het feit dat zij als DGA van de BV geregistreerd stond en dat die situatie nog steeds aanwezig was toen de BV failliet werd verklaard.

4.5. Appellante heeft ontkend ooit met een buitendienstmedewerker te hebben gesproken. Zij heeft wel erkend dat zij in mei/juni 2003 is bezocht door een medewerker van het Uwv. Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat in 2003 eenmaal een huisbezoek van een medewerker van het Uwv heeft plaatsgevonden op het adres van appellante en dat was het in 1.3 genoemde huisbezoek op 9 juli 2003 van een buitendienstmedewerker. Appellante heeft gesuggereerd dat zich tijdens dat huisbezoek wellicht iemand anders voor haar heeft uitgegeven. Haar gemachtigde heeft in dit verband benadrukt dat uit het rapport van de buitendienstmedewerker niet blijkt dat appellante zich heeft gelegitimeerd. Appellante heeft van deze, volgens haar, gepleegde oplichting geen aangifte gedaan. Evenmin heeft zij aangifte gedaan van de diverse keren dat volgens haar valsheid in geschrifte is gepleegd. Onder deze omstandigheden kan het Uwv het recht niet worden ontzegd om gebruik te maken van in het rapport buitendienst van 9 juli 2003 opgetekende gegevens.

4.6. Het standpunt dat vanwege verjaring pas vanaf 28 september 2002 kan worden teruggevorderd kan niet worden gevolgd. De eerste besluiten met betrekking tot toepassing van artikel 44 van de WAO dateren wel van 28 september 2007, maar dat is niet bepalend voor de vraag of aanspraken van het Uwv zijn verjaard. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van de Raad van 28 maart 2007, LJN: BA2284) vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een WAO-uitkering aan op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. In dit geval is dat het moment waarop het Uwv de aanvraag om een WAZ-uitkering ontving op 26 mei 2003. Het terugvorderingsbesluit van 8 januari 2008 kan dan worden gezien als eerste stuitingshandeling.

4.7. Anders dan appellante meent kan zij aan het door haar genoemde gedingstuk niet het gerechtvaardige vertrouwen ontlenen dat het Uwv haar zaak zou laten rusten omdat geen fraude zou zijn te stellen. Dat, op onvolledige gegevens gebaseerde, standpunt is destijds intern bij het Uwv door een medewerker ingenomen, maar nimmer naar appellante gecommuniceerd.

4.8. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot het oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusies is gekomen zoals weergegeven onder 2. Mede gelet op de overweging onder 4.7 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2012.

(getekend) J.W. Schuttel

(getekend) M.R. Schuurman

CVG


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature