Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 11 september 2012
Zaaknummer: HV 200.099.711/01
Zaaknummer eerste aanleg: 79525 / HA RK 11-63
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: appellante,
advocaat: mr. M. Dorgelo,
Als belanghebbende in onderhavige zaak wordt aangemerkt:
de heer mr. [notaris],
kantoorhoudende te [kantoorplaats],
notaris,
hierna te noemen: mr. [notaris].
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Middelburg van 26 september 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof ’s-Gravenhage op 23 december 2011, heeft appellante verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- een verklaring voor recht af te geven waarin wordt gesteld dat appellante juridisch als de dochter van de wijlen heer [erflater] (hierna: de heer [erflater] ) en de wijlen mevrouw [erflaatster] (hierna: mevrouw [erflaatster]) gezien dient te worden, althans recht heeft op de erfenis van de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster];
- te bepalen dat de beschikking van de Landrechter te Tandjungpinang, Indonesië van 10 juli 1948, alsmede de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao van – naar het hof begrijpt – 9 september 1959 overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt;
- te bepalen dat mr. [notaris], althans een notaris, gerechtigd is een verklaring van erfrecht ex artikel 4:188 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) af te geven, waarin staat geschreven dat appellante erfgename is van wijlen mevrouw [erflaatster];
althans een zodanige voorziening te treffen die het hof juist acht.
2.1.1. Het beroepschrift is gericht aan het gerechtshof ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch.
Op grond van het op 1 juli 2011 in werking getreden artikel II van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2011, 255) is artikel 8 van de Wet op de Rechterlijke Indeling gewijzigd en behoort het arrondissement Middelburg sindsdien tot het rechtsgebied van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Op grond van het overgangsrecht dient een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Middelburg vanaf 1 juli 2011 te worden ingesteld bij dit gerechtshof. Het hof zal het beroep dan ook niet meer als nevenzittingsplaats van het gerechtshof ’s-Gravenhage behandelen.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Bij die gelegenheid is gehoord mr. B.A. Huijgen, waarnemend voor mr. Dorgelo.
2.2.1. Appellante en mr. [notaris] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
3. De beoordeling
3.1. Appellante is geboren op [geboortedatum] 1934 te [geboorteplaats], Indonesië.
Appellante is in 1935 te Sumatra in huis genomen door de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster] (echtelieden).
Bij voormelde beschikking van de Landrechter te Tandjungpinang, Indonesië d.d. 10 juli 1948, is de heer [erflater] tot tijdelijk voogd benoemd over appellante.
Bij beschikking van de Landrechter te Pontianak, Indonesië d.d. 16 oktober 1950, heeft appellante de Nederlandse nationaliteit gekregen.
Bij Landsbesluit van 9 september 1959, A.S. no. 7722/’57 e.a., is aan appellante vergunning verleend haar geslachtsnaam te veranderen in die van “[geslachtsnaam erflater].”
Bij voormelde beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao d.d. 9 september 1959 is de voornaam van appellante gewijzigd in die van “[voornaam appellante]”.
3.2. De heer [erflater] is op 25 juli 1969 overleden en had, voor zover bekend, geen testament gemaakt. Mevrouw [erflaatster] is op 16 september 2002 overleden in Nederland. Mevrouw [erflaatster] heeft laatstelijk in 1980 een testament opgemaakt. Op basis van dat testament laat zijn geen erfgenamen achter.
Bij beschikking d.d. 28 april 2009 van de rechtbank Haarlem is mr. [notaris] benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster].
3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van appellante strekkende tot – voor zover thans van belang – een verklaring van recht dat zij erfrechtelijk als de dochter van de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster] gezien dient te worden en als zodanig recht heeft op de erfenis en de bepaling dat mr. [notaris], althans een notaris, gerechtigd is een verklaring van erfrecht ex artikel 4:188 lid 1 BW af te geven waarin staat dat appellante erfgename is van wijlen mevrouw [erflaatster] afgewezen.
3.4. Appellante kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Appellante heeft in hoger beroep voorts haar verzoek gewijzigd c.q. aangevuld. Appellante voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
3.4.1. Appellante is van mening dat de wijze waarop zij in het gezin van de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster] is opgenomen, gelijk dient te worden gesteld met de situatie waarin zij zou zijn geadopteerd, zodat een familierechtelijke afstammingsrelatie tot stand is gekomen, hetgeen meebrengt dat zij als erfgename van mevrouw [erflaatster] kan worden aangemerkt en voor erfopvolging ex artikel 4:10 BW in aanmerking komt en zij recht heeft op verdeling van de nalatenschap op grond van onder meer artikel 4:227 BW en verder.
De heer [erflater] was door de Landrechter te Tandjungpinang tot voogd benoemd, had samen met mevrouw [erflaatster] het ouderlijk gezag over appellante en tussen hen drieën heeft gedurende een zekere periode family life bestaan (artikel 8 EVRM). In 1956 is in Nederland de adoptiewetgeving in werking getreden. Appellante was toen echter reeds meerderjarig. De heer [erflater] heeft in 1957 bij de gemeente Haarlem verklaard dat, indien appellante nog minderjarig zou zijn, hij en mevrouw [erflaatster], zeker een verzoek tot adoptie zouden hebben ingediend. In dit kader verwijst appellante naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 19 februari 2010 (LJN: BK6150), welke haars inziens naar analogie kan worden toegepast in onderhavige procedure.
Appellante meent op grond van al het voorgaande dat zij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat er een familierechtelijke betrekking tot stand was gekomen.
3.4.2. Appellante voert aan dat de huidige wetgeving geen bepaling kent ter zake de vaststelling van een familierechtelijke afstammingsrelatie in het geval als het onderhavige. Volgens appellante maakt de Nederlandse wetgeving een ongeoorloofd onderscheid tussen personen die wel geadopteerd zijn en personen die wegens het ontbreken van de wetgeving formeel-juridisch niet geadopteerd zijn, terwijl zij wel conform de gebruiken van destijds en aldaar in het gezin zijn opgenomen. Dit brengt volgens appellante mee dat er sprake is van een schending van het beginsel van non-discriminatie (artikel 14 EVRM), in welk kader zij naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Muñoz Diaz v. Spanje verwijst (8 december 2009, nr. 49151/07).
3.4.3. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet nader is ingegaan op haar stelling dat de adoptie op grond van het Indonesische gewoonterecht, de adat, tot stand is gekomen.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling
3.5.1. De mogelijkheid van adoptie is ingevoerd bij de op 1 november 1956 in werking getreden wet van 26 januari 1956 (Stb. 42). Als voorwaarde voor adoptie gold dat het te adopteren kind op de dag van de uitspraak op het verzoek tot adoptie minderjarig was. Appellante heeft op [geboortedatum] 1955 de 21-jarige leeftijd heeft bereikt, hetgeen destijds de leeftijd was waarop men de meerderjarigheid verkreeg. In de genoemde wet was echter, juist ook voor gevallen zoals dat van appellante, een overgangsbepaling opgenomen, luidende: “Is het verzoek […] binnen twee jaren na de inwerkingtreding van deze wet door de adoptanten […] gedaan, dan kan adoptie worden uitgesproken van een kind, dat op de dag van de uitspraak in eerste aanleg meerderjarig is, doch op die van het verzoek de leeftijd van dertig jaar nog niet had bereikt” (artikel I V ).
3.5.2. Het hof stelt vast dat het onderhavige verzoek van appellante derhalve op de onjuiste veronderstelling is gebaseerd dat adoptie niet mogelijk was. De Nederlandse wet bood de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster] wel degelijk een mogelijkheid om appellante te adopteren, maar zij hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Het hof gaat op grond van het voorgaande dan ook voorbij aan de verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 19 februari 2010. In die zaak had betrokkene wel gebruik gemaakt van een bij latere wetgeving geboden mogelijkheid tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, zodat een familierechtelijke afstammingsrelatie met zijn biologische vader tot stand was gekomen.
3.5.3. Hoewel naar Nederlands recht geen adoptie heeft plaatsgevonden, begrijpt het hof dat appellante niettemin zich door de gedragingen van de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster] en het gegeven dat zij conform de gebruiken van destijds (1935) en aldaar (Indonesië) in het gezin is opgenomen, zich altijd als een afstammeling van de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster] heeft beschouwd. Het hof dient evenwel te concluderen dat enkel op grond van een dergelijke overtuiging geen familierechtelijke afstammingsrelatie tot stand komt.
In de zaak Muñoz Diaz v. Spanje, waar appellante in dit kader naar heeft verwezen was de overtuiging van betrokkenen dat sprake was van een bepaalde juridische status, versterkt door de houding van de autoriteiten. Niet gesteld of gebleken is dat in onderhavig geval van een dergelijke houding sprake is (geweest).
3.5.4. Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat naar Nederlands recht geen familierechterlijke afstammingsrelatie tot stand is gekomen en dat van een ongeoorloofd onderscheid en/of een schending van het non-discriminatiebeginsel, zoals door appellante gesteld, geen sprake is (geweest).
3.5.5. Ook voor zover appellante heeft betoogd dat op grond van het Indonesische gewoonterecht, de adat, de adoptie tot stand is komen, gaat het hof daaraan voorbij. Appellante heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd op grond van welke adat de adoptie tot stand zou zijn gekomen – dat wil zeggen van welk rechtsgebied en van welk geografisch gebied – of deze adat van toepassing was op zogenoemde ‘niet-inlanders’ als de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster] en, ervan uitgaande dat de adoptie naar Indonesisch gewoonterecht tot stand is gekomen, of deze adoptie gelijk te stellen is met de adoptie naar Nederlands recht en dan met name of deze adoptie dezelfde juridische gevolgen heeft.
3.5.6. Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden – die het hof overneemt en tot de zijne maakt – heeft geoordeeld dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet kan leiden tot de vaststelling dat tussen haar enerzijds en de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster] anderzijds, formeel-juridisch een afstammingsrelatie tot stand is gekomen.
De verzoeken van appellante kunnen derhalve niet worden toegewezen, nu deze niet op de wet zijn gegrond.
3.6. Voorts heeft appellante nog verzocht om de vaststelling door het hof dat de beschikking van de Landrechter te Tandjungpinang in 1948, alsmede de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao van 9 september 1959, overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie zijn opgemaakt. Appellante heeft echter nagelaten te onderbouwen welk belang zij heeft bij deze vaststellingen, alsmede op welke rechtsgrond het hof een dergelijke beslissing zou kunnen nemen. Het hof zal derhalve ook deze verzoeken afwijzen.
3.7. Op grond van al het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 26 september 2011;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, C.D.M. Lamers en M.A. Ossentjuk en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2012.