Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Gedaagde heeft, wetend dat failliet vanwege zijn faillissement niet als functionaris/bestuurder kon optreden, als stroman voor failliet gefungeerd door formeel als functionaris/bestuurder van een BV (i.o.) op te treden. Failliet nam alle wezenlijke beslissingen met betrekking tot de BV (i.o.), gedaagde hield daarop geen enkel toezicht en leende zich ervoor om, als dat voor de uitvoering van de plannen van de failliet noodzakelijk was, als functionaris/bestuurder alle benodigde handelingen klakkeloos te verrichten. Gedaagde heeft hierdoor welbewust voor failliet de mogelijkheid geschapen om door middel van de BV (i.o) de beperkingen die het faillissement voor hem met zich bracht te omzeilen. Gedaagde heeft hierdoor onrechtmatig gehandeld jegens de boedel van failliet en is, nu hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, persoonlijk aansprakelijk voor de schade. De schade bestaat uit aanzienlijke bedragen die failliet via de BV (i.o) aan zich privé heeft doen toekomen en die in strijd met art. 20 Fw buiten de boedel zijn gehouden. Vordering van de curator wordt toegewezen.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK HAARLEM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 179785 / HA ZA 11-410

Vonnis van 18 juli 2012

in de zaak van

MR. ALBERT JAN BOER Q.Q.

in hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde]

kantoorhoudende te Assen,

eiser,

advocaat mr. A.J. Boer,

tegen

[gedaagde],

wonende te Heemskerk,

gedaagde,

advocaat mr. J. Croonen.

Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 25 januari 2012, met de daarin genoemde stukken;

- het proces-verbaal van comparitie van 19 maart 2012, met de daarin genoemde stukken.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. De rechtbank Assen heeft bij vonnis van 9 juli 2002 [gefailleerde] (hierna: [gefailleerde]) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator in die hoedanigheid.

2.2. Op 1 september 2007 is Robson Holdings B.V. i.o. (hierna: Robson i.o.) ingeschreven in het handelsregister, met vermelding van [echtgenote gefailleerde] (hierna: [echtgenote gefailleerde]), de buiten gemeenschap van goederen met [gefailleerde] gehuwde echtgenote, als functionaris. [echtgenote gefailleerde] is met ingang van 15 oktober 2007 als functionaris uitgeschreven. Vanaf die datum staat in het handelsregister als functionaris [gedaagde] vermeld.

2.3. Op 20 augustus 2008 is Robson Holdings B.V. (hierna: Robson) opgericht. [gedaagde] is enig aandeelhouder en bestuurder van Robson. Alle door Robson i.o. verrichte rechtshandelingen zijn door [gedaagde] namens Robson bekrachtigd bij akte van 11 augustus 2009.

2.4. Robson i.o. heeft op 16 november 2007 een overeenkomst van geldlening gesloten (hierna: de leenovereenkomst) met een investeringsfonds, Orli Venture B.V. (hierna: Orli), waarbij Orli zich verplichtte aan Robson i.o. een bedrag van EUR 2.000.000,00 te lenen.

2.5. Een fax van 25 augustus 2008 van [gedaagde], namens Robson, aan Orli houdt, voor zover hier van belang, in:

“1. In november 2007 is er mondeling een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen tussen de B.V. i.o. Robson HoldingS en Orli-Venture Holding B.V.

2. Deze overeenkomst heeft haar reflectie gevonden in een door Mr. [A] geproduceerde schriftelijke “overeenkomst van geldlening”die aan Robson is toegestuurd en die op verzoek van Mr. [A], per gewone post en aangetekend verzonden, getekend door de heren [gedaagde] als bestuurder en [gefailleerde] als gevolmachtigde aan Orli is geretourneerd.”

2.6. [Gefailleerde] heeft [B] (hierna: B]) bij faxbericht van 2 mei 2008 (derhalve in de periode dat [gedaagde] als functionaris van Robson i.o. stond ingeschreven) verzocht diverse betalingen te verrichten. Het bericht vermeldt onder meer:

“Bijgaand de lijst met ,,hoge nood”. Ik ga ervan uit dat de ontvangers uiterlijk a.s. maandag over de pecunia kunnen beschikken (…).”

De daarbij gevoegde lijst vermeldt onder meer het volgende:

“€ 27.000 ABN-Amro (…)

[C] – Bussum ref. afl. lening

€ 40.000 ABN-Amro

[D] – Beerta ref. voorschot

€ 95.000 Rabo (…)

[E] – Utrecht ref. afl./voorschot

€ 4.742,15 Rabo (…)

Ernst & Young – Groningen Decl. 00300038418

€ 3.191,57 Rabo (…)

Schuurmans Adv. – Roden Nota/Voorschot

€ 30.066,28 Rabo (…)

[echtgenote gefailleerde] – Assen Saldo lening”

2.7. [B] heeft naar aanleiding van dit verzoek van [gefailleerde] op 6 mei 2008 voormelde bedragen tot een totaalbedrag van EUR 200.000,00 overgemaakt.

2.8. [gefailleerde] heeft [B] per fax van 10 mei 2008 een volgende betalingsverzoek gedaan:

“Wil je ervoor zorgdragen dat er a.s. woensdag 14 mei EUR 45.000 overgemaakt is (…) t.n.v. [G], i.o.v. Robson ref. lening.”

2.9. [B] heeft deze betalingsopdracht op 14 mei 2008 uitgevoerd door een bedrag van EUR 45.000,00 over te boeken naar de rekening van een notaris.

2.10. [gefailleerde] heeft op 9 juni 2008 een faxbericht op briefpapier van Robson gestuurd aan [B] met onder meer de volgende inhoud:

“Laat ik beginnen met eerst even over je blonde bolletje te strijken.

Vervolgens spreek ik mijn buitengewone grote dank uit voor het feit dat je mij hebt gegarandeerd dat de door Orli resp. Mr. [A] met Robson aangegane verplichtingen zullen worden nagekomen.

Dat je daar reeds gedeeltelijk gevolg aan hebt gegeven door overmaking van

EUR 245.000,- wekt vertrouwen en dankbaarheid.”

2.11. [gefailleerde] heeft [B] bij faxbericht van 13 augustus 2008 een lijst gestuurd met de volgende inhoud:

“€ 75.000,- Rabo (…)

[H]/Apeldoorn afl. lening

€ 5.000,- Rabo (…)

[G]/Leusden voorsch. juni/juli

€ 75.000,- Rabo (…)

[E]/Utrecht afl. hypotheek

€ 25.000,- ABN (…)

[K] lening

€ 20.000,- ING (…)

Robson Holdings bv. Aandelenkapitaal”

2.12. [B] heeft naar aanleiding van deze lijst op 15 augustus 2008 voormelde bedragen tot een totaalbedrag van EUR 200.000,00 overgemaakt.

2.13. [B] heeft op verzoek van [gefailleerde] op 18 december 2008 EUR 100.000,00 aan [echtgenote gefailleerde] overgemaakt en op 20 november 2009 EUR 100.000,00 aan Robson.

2.14. [B] heeft aldus op verzoek van [gefailleerde] in totaal EUR 645.000,00 aan diverse (rechts)personen overgemaakt.

2.15. Robson (vertegenwoordigd door [gedaagde]), [B] Groep BV (vertegenwoordigd door [B]), [echtgenote gefailleerde] en [L] B.V. hebben nadien een overeenkomst gesloten, gedateerd 29 december 2009 (hierna ook: de overeenkomst van overname). Bij die overeenkomst heeft Robson haar rechten en verplichtingen jegens [B] Groep BV aan [echtgenote gefailleerde] overgedragen. In de overeenkomst is onder meer opgenomen:

“IN AANMERKING GENOMEN DAT

(…)

4. [B] (rechtbank: [B] Groep BV) daartoe ten behoeve van Robson reeds heeft betaald € 650.000,- (…) en zich heeft verbonden het restant ad € 1.350.000,- (…) te fourneren.

(…)

ZIJN OVEREENGEKOMEN

(…)

B. Robson draagt aan [echtgenote gefailleerde] over voornoemde schuld ad € 650.000,- aan [B], welke schuldoverdracht door [echtgenote gefailleerde] wordt aanvaard en door [B] wordt erkend.(…)

C. Robson draagt over aan [echtgenote gefailleerde] haar vordering op [B] voor de restantlening ad € 1.350.000,-, welke overdracht door [echtgenote gefailleerde] wordt aanvaard en door [B] wordt erkend.”

2.16. [B] heeft tijdens een getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris in de rechtbank Assen in het faillissement van [gefailleerde] op 8 december 2009 onder ede onder meer verklaard:

“Ik heb de heer [gedaagde] in de eerste week van november 2009 ontmoet. De heer [gefailleerde] was daarbij. Toen is ook ter sprake gekomen bovenvermelde fax waarbij ondermeer opdracht is gegeven bedragen te storten op rekening van mevrouw [gefailleerde] en op rekening van de zoon van de heer [gefailleerde]. Bij die gelegenheid heeft de heer [gedaagde] bevestigd dat de heer [gefailleerde] bevoegd was om die opdrachten te geven.”

2.17. [B] heeft tijdens een getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris in de rechtbank Assen in het faillissement van [gefailleerde] op 25 mei 2010 onder meer verklaard:

“Ik had u reeds verklaard over het contract dat Orli gesloten had met Robson B.V. i.o. Dat betrof een leningscontract van € 2.100.000,-. (…) Ter uitvoering van die overeenkomst heb ik in mei 2008 een aantal betalingen verricht. (…)

In mijn verklaring op 8 december 2009 heb ik vermeld dat ik de heer [gedaagde] in de eerste week van november 2009 heb ontmoet. De heer [gefailleerde] was daar ook bij. Toen hebben we ook gesproken over de fax waarbij opdracht is gegeven bedragen te storten op de rekening van mevrouw [gefailleerde] en op rekening van de zoon van de heer [gefailleerde]. Dat was gebeurd in mei 2008. Ik wilde zekerheid hebben dat [gedaagde] daar van afwist, omdat hij de nieuwe eigenaar was van Robson. (…)

Ik kan nog verklaren dat de heer [gedaagde] ten tijde van het tekenen van het contract (rechtbank: de overeenkomst overname) geweten heeft dat er derdenbeslag lag op het restant van het bedrag.”

2.18. [gedaagde] heeft tijdens een getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris in de rechtbank Assen in het faillissement van [gefailleerde] op 26 januari 2010 onder meer verklaard:

“Ik heb in 2005/2006 gehoord dat [gefailleerde] failliet is. (…)

Ik heb nog nooit ergens mijn handtekening onder gezet als bestuurder van Robson. (…). Ik heb ook geen geldleningen getekend. Ook niet met Orli. (…)

Ik bekijk de administratie van Robson niet. (…)

Ik heb mondeling tegen [B] gezegd dat als er iets gedaan moet worden voor Robson, [gefailleerde] dat mocht doen.(…) U vraagt mij of ik weet dat [gefailleerde] namens mij brieven voor Robson schrijft. Ja ik weet dat dat is gebeurd. Ik heb gezegd handel maar af. (…) U toont mij een faxbericht van 25 augustus 2008. (…) Ik zie dat mijn naam eronder staat. [gefailleerde] heeft deze fax opgesteld. Ik heb het althans niet gedaan. Ik heb hierover met [gefailleerde] gesproken. (…) Ik weet niet wat [gefailleerde] met de fax gedaan heeft (…).”

2.19. [gedaagde] heeft tijdens een getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris in de rechtbank Assen in het faillissement van [gefailleerde] op 25 mei 2010 onder meer verklaard:

“Ik ben nog steeds directeur/enig aandeelhouder van Robson BV. Ik heb regelmatig contact met de heer en mevrouw [gefailleerde] om projecten te bespreken die we binnen Robson zouden kunnen realiseren. (...) Het contact met [echtgenote gefailleerde] is ook nodig omdat zij de zaak financiert. Voor die constructie is gekozen omdat, zodra de heer [gefailleerde] ook maar enige schijn zou wekken dat hij geld verdient, hij voor de rechtbank moet komen.”

2.20. Bij vonnis van 26 januari 2011 heeft de rechtbank Utrecht voor recht verklaard dat Robson onrechtmatig jegens de faillissementsboedel van [gefailleerde] heeft gehandeld, omdat Robson willens en wetens eraan heeft meegewerkt dan wel toegelaten dat privé inkomen van [gefailleerde] buiten diens faillissementsboedel werd gehouden. Robson is veroordeeld om aan de curator een bedrag van EUR 640.000,00 te betalen alsmede de beslagkosten ad

EUR 3.197,49 en de proceskosten ad EUR 10.083,93. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk. Robson heeft tot op heden de bedragen waartoe zij is veroordeeld nog niet betaald.

3. Het geschil

3.1. De curator vordert – samengevat – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de curator c.q. de faillissementsboedel van [gefailleerde] heeft gehandeld;

2. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan de curator van EUR 640.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente;

3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan de curator van de in de procedure tussen de curator en Robson aan de curator toegewezen proces- en beslagkosten;

4. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de beslagkosten daaronder begrepen.

3.2. De curator legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van Robson (i.o.) onrechtmatig jegens hem dan wel de faillissementsboedel van [gefailleerde] heeft gehandeld door [gefailleerde] volledig vrij te laten in zijn doen en laten binnen Robson (i.o.), terwijl hij wist dat [gefailleerde] failliet was verklaard, waardoor [gefailleerde] via Robson (i.o.) privé inkomen kon genereren dat buiten zijn faillissementsboedel werd gehouden. [gefailleerde] heeft immers bewerkstelligd dat uit een aan Robson beschikbaar gestelde lening tot een bedrag van EUR 640.000,00 betalingen werden gedaan aan (onder meer) familieleden (echtgenote en zonen) en aan een aantal privé crediteuren van [gefailleerde], welke bedragen als inkomen van [gefailleerde] moeten worden aangemerkt dat aan de faillissementsboedel had moeten toekomen. In wezen functioneerde [gedaagde] als bestuurder van Robson als stroman van [gefailleerde]. Daarnaast heeft [gedaagde] toegelaten dat Robson (i.o.), door [gefailleerde] zijn gang te laten gaan, een onrechtmatige daad pleegde jegens de faillissementsboedel van [gefailleerde] en wist of behoorde [gedaagde] te weten dat Robson (i.o.) haar verplichtingen voortvloeiende uit de verbintenis tot vergoeding van schade als gevolg van haar onrechtmatig handelen niet zou kunnen nakomen. [gedaagde] heeft in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig gehandeld, dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, aldus de curator.

3.3. [gedaagde] voert verweer.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. De centrale vraag die voorligt is of [gedaagde], in zijn hoedanigheid van statutair bestuurder van Robson, onrechtmatig jegens de gezamenlijke (faillissements)schuldeisers van [gefailleerde] heeft gehandeld door (welbewust) toe te laten dat [gefailleerde] via Robson (i.o.) privé-inkomsten genereerde die - in strijd met de wet - buiten de faillissementsboedel zijn gehouden. Bij het beantwoorden van deze vraag dient in het oog te worden gehouden dat [gedaagde] slechts aansprakelijk kan worden gehouden voor het hem als statutair bestuurder van Robson in dit verband verweten handelen en/of nalaten, als hem persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.

4.2. De curator heeft uiteengezet dat de hiervoor onder 2.6, 2.8 en 2.11 genoemde bedragen - de rechtbank begrijpt: met uitzondering van de betaling van EUR 5.000,00 aan Kulesza - niet aan Robson, maar aan [gefailleerde] in privé ten goede zijn gekomen. Nu [gedaagde] dit niet gemotiveerd heeft betwist, kan het voorgaande tussen partijen als vaststaand worden aangenomen.

4.3. Als meest verstrekkend verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat van enige betrokkenheid van Robson (i.o.) - en daarmee ook van [gedaagde] als statutair bestuurder van Robson - bij de hiervoor omschreven betalingen geen sprake is geweest. Er bestond weliswaar een overeenkomst van geldlening tussen Orli en Robson (i.o.), maar niet is vast komen te staan dat de betalingen zijn gedaan ter uitvoering van die overeenkomst. De betalingen zijn een zaak tussen [B] en [gefailleerde], waar Robson (i.o.) - en a fortiori [gedaagde] zelf - buiten staan, aldus [gedaagde].

4.4. Dit verweer faalt. Uit de hiervoor onder 2.17 aangehaalde verklaring van [B] kan worden afgeleid dat de door [B] verrichte betalingen hun titel vinden in de hiervoor onder 2.4 genoemde overeenkomst van geldlening tussen Orli en Robson (i.o.). Om hem moverende redenen heeft [B] (door middel van zijn beheersvennootschap) de betalingen voor Orli verricht. De rechtbank heeft, gelet op de hiervoor onder 2.15 aangehaalde overweging 4 van de overeenkomst van overname, geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaring van [B] te twijfelen. Ook het hiervoor onder 2.10 weergegeven faxbericht van [gefailleerde] bevestigt dat de door [B] gedane betalingen zijn gedaan in het kader van de door Orli aan Robson (i.o.) verstrekte lening. De omstandigheid dat de bedragen feitelijk door [B] rechtstreeks naar de ontvangers zijn overgeboekt en niet via een rekening van Robson (i.o.) zijn gelopen, maakt het voorgaande niet anders.

4.5. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat, voor zover [gefailleerde] namens Robson (i.o.) opdracht heeft gegeven tot betalingen ten behoeve van zichzelf in privé, [gefailleerde] dit onbevoegd heeft gedaan. [gedaagde] beroept zich daarom op de nietigheid dan wel de vernietiging van deze opdrachten.

4.6. Nu niet valt in te zien - en [gedaagde] ook heeft nagelaten aan te geven - op welke grond [gedaagde] zich in het onderhavige geschil met de curator op nietigheid dan wel vernietiging van de door [B] aan derden gedane betalingen zou kunnen beroepen, gaat de rechtbank reeds om deze reden aan dit verweer voorbij. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [gedaagde] de handelingen die [gefailleerde] in de voorfase van Robson heeft verricht ongeclausuleerd heeft bekrachtigd en dat hij daarnaast tegenover [B], die de betalingen heeft uitgevoerd, heeft bevestigd dat [gefailleerde] bevoegd was om namens Robson betalingsopdrachten te geven.

4.7. [gedaagde] heeft voorts tot zijn verweer aangevoerd dat, zo de betalingen al uit hoofde van de leenovereenkomst ten behoeve van Robson (i.o.) zijn verricht, hem geen ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, omdat hij niet bij de betalingen betrokken was. Binnen Robson (i.o.) was sprake van een taakverdeling tussen [gefailleerde] en [gedaagde], waarbij [gefailleerde] de financiële zaken van Robson (i.o.) regelde en [gedaagde] slechts de operationele taken zou uitvoeren, nadat de financiering zou zijn geregeld. Nu [gedaagde] geen zicht had op de door [gefailleerde] verrichte transacties, valt [gedaagde] daarvan geen ernstig persoonlijk verwijt te maken. Bovendien heeft te gelden dat, nu [gedaagde] niet van de betalingen afwist, zijn bekrachtiging van de rechtshandelingen verricht in de voorfase geen betrekking heeft op deze betalingen, althans niet voor zover die op privé-betalingen zagen. Zo er toch grond zou zijn voor enig verwijt, dan is de beperkte rol van [gedaagde] in ieder geval reden voor disculpatie, aldus nog steeds [gedaagde].

4.8. Bij de beoordeling of [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het feit dat [gefailleerde], door gebruik te maken van Robson, een bedrag van

EUR 640.000,00 aan zichzelf in privé heeft doen toekomen, heeft de rechtbank acht geslagen op het volgende.

4.9. Vast staat dat [gedaagde] op verzoek van [gefailleerde] is aangetreden als functionaris van Robson i.o. Vervolgens heeft [gedaagde] Robson opgericht en was hij vanaf de oprichting enig statutair bestuurder (tevens enig aandeelhouder) van Robson, en heeft hij ongeveer een jaar na de oprichting de rechtshandelingen verricht vóór de oprichting bij akte bekrachtigd.

4.10. Naar [gedaagde] zelf ter gelegenheid van de comparitie heeft verklaard, wist hij op het moment dat hij functionaris werd bij Robson i.o. niet alleen dat [gefailleerde] failliet was verklaard, maar ook dat dit de reden was waarom [gefailleerde] niet zelf als functionaris/bestuurder wilde dan wel kon worden ingeschreven. [gedaagde] heeft immers verklaard dat op zijn vraag aan [gefailleerde] waarom deze niet zelf als bestuurder van Robson (toen nog i.o.) was ingeschreven, [gefailleerde] hem mededeelde dat hij Robson niet kon runnen, omdat hij failliet was.

4.11. Terwijl [gedaagde] wist dat [gefailleerde] vanwege zijn faillissement niet als bestuurder van Robson (en daarvoor: als functionaris van Robson i.o) wilde dan wel kon optreden, heeft [gedaagde] [gefailleerde] binnen Robson (i.o.) volledig de vrije hand gelaten in alle wezenlijke zaken. Dit vindt bevestiging in de eerdergenoemde stelling van [gedaagde] dat [gefailleerde] alle financiële zaken deed (en [gedaagde] de operationele taken zou gaan uitvoeren als er concrete projecten zouden zijn, die er overigens nooit zijn gekomen). Ter comparitie heeft [gedaagde] voorts bevestigd dat zijn eerdere verklaringen “Ik heb geen tijd om met Robson bezig te zijn”, “Ik heb nooit ergens mijn handtekening onder gezet als bestuurder”, “Ik bekijk de administratie van Robson niet” en “Ik ben wel directeur/aandeelhouder van Robson, maar niet actief”, kloppen. Ook heeft [gedaagde] ter comparitie verklaard dat hij wist dat [gefailleerde] brieven/faxen schreef namens Robson, en dat als er iets moest gebeuren voor Robson, [gefailleerde] dit mocht doen. Verder heeft hij verklaard dat hij zich ook niet heeft bemoeid met hetgeen [gefailleerde] met [B] afsprak en dat hij geen toezicht heeft gehouden op hetgeen [gefailleerde] deed.

4.12. Voor zover [gedaagde] zelf actief is opgetreden voor Robson (i.o.), heeft dit zich slechts beperkt tot datgene wat [gefailleerde] zelf niet kon doen, omdat deze formeel geen functionaris/bestuurder van Robson (i.o.) was. Zo heeft [gedaagde], zoals gezegd, Robson opgericht en als statutair bestuurder van Robson alles wat [gefailleerde] voor rekening van Robson i.o. had gedaan ongeclausuleerd bekrachtigd. Daarnaast heeft [gedaagde] - naar hij ter comparitie heeft verklaard - toen [B] hem als bestuurder van Robson vroeg of [gefailleerde] wel bevoegd was om betalingsopdrachten voor Robson te geven, bevestigd dat [gefailleerde] daartoe inderdaad bevoegd was. Voorts heeft [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van Robson de overeenkomst van overname van 29 december 2009 (zie 2.15) ondertekend, waarbij de rechten en plichten uit hoofde van een door [B] (eerder: Orli) aan Robson verstrekte lening door Robson aan [echtgenote gefailleerde] werden overgedragen, waaronder de aanspraak op een nog door [B] uit te betalen bedrag van EUR 1,35 mln. Voor wat betreft de laatste handeling merkt de rechtbank op dat [gedaagde] tijdens het hiervoor onder 2.19 aangehaalde getuigenverhoor heeft verklaard dat in het kader van Robson een ‘constructie’ is opgezet waarbij de echtgenote van [gefailleerde] ([echtgenote gefailleerde]) de zaak financiert omdat “zodra de heer [gefailleerde] ook maar enige schijn zou wekken dat hij geld verdient, hij voor de rechtbank moet komen.”

4.13. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat, voor zover [gefailleerde] door middel van betalingen die hij door middel van Robson heeft gedaan zijn faillissementsschuldeisers heeft benadeeld, [gedaagde] als bestuurder van Robson daarvan een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat hij daarvoor persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden. Immers, in de wetenschap dat [gefailleerde] juist vanwege zijn faillissement niet als bestuurder van Robson wilde dan wel kon worden aangesteld, heeft [gedaagde] niet alleen toegelaten dat [gefailleerde] feitelijk alles in de vennootschap regelde en bepaalde en ook alle betalingsopdrachten gaf zonder daarop enig toezicht te houden, maar heeft hij zich er bovendien voor geleend om, zodra dat ter uitvoering van de plannen van [gefailleerde] nodig was, alle daarvoor benodigde handelingen als formeel bestuurder van Robson (klakkeloos) te verrichten. [gedaagde] heeft daarmee, als enig bestuurder van Robson, welbewust voor [gefailleerde] de mogelijkheid geschapen om door middel van Robson de beperkingen die het faillissement voor [gefailleerde] met zich brengt, te omzeilen. [gedaagde] heeft daarbij in wezen als stroman van [gefailleerde] gefungeerd. Met deze kwalificatie is overigens ook in lijn dat [gedaagde], die naast enig bestuurder ook enig aandeelhouder van Robson is, niet zelf het benodigde aandelenkapitaal heeft gefourneerd, maar dat [gefailleerde] heeft geregeld dat dit via [echtgenote gefailleerde] werd gestort (zie verklaring van [gedaagde] ter comparitie). Het voorgaande, alles bij elkaar genomen, leidt ertoe dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de faillissementsboedel heeft gehandeld en persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die voor de faillissementsboedel van [gefailleerde] is ontstaan.

4.14. Ten aanzien van de schade heeft [gedaagde] betoogd dat deze - anders dan de rechtbank Utrecht in het geschil tussen de curator en Robson heeft geoordeeld - niet op EUR 640.000,00 kan worden gesteld. [gedaagde] betwist niet dat de hiervoor genoemde betalingen tot een bedrag van EUR 640.000,00 aan [gefailleerde] in privé ten goede zijn gekomen, maar hij betoogt dat dit niet als privé inkomen van [gefailleerde] kan worden aangemerkt. Hij bestrijdt in dit verband de door de rechtbank Utrecht gevolgde gedachtegang dat het gehele bedrag moet worden beschouwd als een vergoeding voor de door [gefailleerde] in het kader van Robson uitgevoerde werkzaamheden. Gelet op artikel 7:405 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) had [gefailleerde] slechts recht op een redelijk loon, dat in dit geval op nihil moet worden gesteld, aldus [gedaagde].

4.15. De rechtbank verwerpt dit verweer. In dit geding staat vast dat de betalingen tot een bedrag van EUR 640.000,00 aan [gefailleerde] in privé zijn toegekomen. Hiermee valt dit bedrag binnen het bereik van artikel 20 van de Faillissementswet , welk artikel bepaalt dat alles wat een failliet tijdens zijn faillissement verwerft, onder het faillissement valt. Daarmee is gegeven dat het bedrag van EUR 640.000,00 aan de faillissementsboedel had moeten toekomen. De vraag of het bedrag dat aan [gefailleerde] is toegekomen wel of niet als een redelijke beloning voor door hem verrichte werkzaamheden kan worden beschouwd, doet hierbij niet terzake.

4.16. Het betoog van [gedaagde] dat in ieder geval een deel van dit bedrag is gebruikt om een aantal privé crediteuren van [gefailleerde] te betalen en dat de faillissementsboedel in zoverre gebaat is geweest, gaat niet op. De curator heeft immers onweersproken gesteld en door middel van stukken onderbouwd dat de bedoelde schuldeisers niet voorkomen op de crediteurenlijsten in het faillissement van [gefailleerde], zodat de boedel niet gebaat is geweest door de bedoelde betalingen.

4.17. [gedaagde] heeft betoogd dat toewijzing van de vordering van de curator jegens hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat de curator - zo begrijpt de rechtbank de redenering - door het leggen van derdenbeslagen onder [B] de uitvoering van de overeenkomst van overname (zie 2.15) heeft verhinderd. Daarmee heeft hij zelf bewerkstelligd dat [echtgenote gefailleerde] niet over middelen kwam te beschikken die zij wilde gebruiken om Robson te financieren. Het feit dat Robson geen middelen heeft om aan het vonnis van de rechtbank Utrecht te voldoen, is derhalve aan de curator te wijten. De curator heeft in ieder geval eigen schuld aan de schade die hij thans bij [gedaagde] claimt, aldus nog steeds [gedaagde].

4.18. De rechtbank verwerpt dit betoog van [gedaagde]. Nu is gesteld noch gebleken dat de curator door het leggen van voornoemd beslag of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld, gaat de door [gedaagde] gevolgde redenering al niet op. [gedaagde] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan eigen schuld aan de zijde van de curator kan worden aangenomen.

4.19. Voorts valt zonder nadere toelichting van [gedaagde], die ontbreekt, niet in te zien dat de vordering niet dient te worden toegewezen omdat [gedaagde] zelf onrechtmatig zou handelen indien hij de gevorderde schadevergoeding aan de curator zou betalen, omdat hij bij toewijzing van de vordering hoogstwaarschijnlijk zal failleren en er in dat geval sprake zou zijn van selectieve betaling.

4.20. De rechtbank ziet in hetgeen [gedaagde] naar voren heeft gebracht geen reden om de gevorderde schade te matigen.

4.21. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de faillissementsboedel van [gefailleerde], zal worden toegewezen. Ook de vordering tot betaling van een bedrag van EUR 640.000,00 aan de curator, die hierbij optreedt ten behoeve van de gezamenlijke faillissementsschuldeisers, ligt voor toewijzing gereed.

4.22. De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is toewijsbaar vanaf de verschillende momenten waarop de betalingen zijn gedaan, nu op die momenten de schade is ingetreden. De rechtbank verwijst voor de bedragen en bijbehorende data naar 2.7, 2.9, 2.12 (op welk bedrag EUR 5.000,00 in mindering moet worden gebracht in verband met de betaling aan [G]) en 2.13.

4.23. De curator vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de in de procedure tussen de curator en Robson aan de curator toegewezen proceskosten, waaronder de beslagkosten. De curator heeft deze vordering echter, na gemotiveerde betwisting door [gedaagde], onvoldoende onderbouwd, zodat deze zal worden afgewezen.

4.24. De curator vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de jegens [gedaagde] gemaakte beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijsbaar voor zover ze met stukken is onderbouwd. De beslagkosten worden gesteld op EUR 887,34 voor verschotten. Het salaris wordt op nihil begroot nu geen beslagrekesten zijn overgelegd.

4.25. De curator heeft gevorderd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde] heeft ter comparitie hiertegen bezwaar gemaakt in verband met een gesteld restitutierisico.

4.26. De rechtbank overweegt dat een veroordeling tot betaling van een geldsom, zoals door de curator gevorderd, zich in beginsel leent voor een uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Nu tegen dit onderdeel van de vordering door [gedaagde] verweer is gevoerd, moeten de belangen van partijen echter tegen elkaar worden afgewogen. Voor toewijzing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad is vereist dat aan het belang van de curator bij een zodanige verklaring, gezien de omstandigheden van het geval, een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van [gedaagde] bij het achterwege laten daarvan. Nu de curator na gemotiveerde betwisting door [gedaagde], zijn belang bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet (nader) heeft onderbouwd en niet heeft betwist dat sprake is van een restitutierisico, is de rechtbank van oordeel dat aan het belang van [gedaagde] een zwaarder gewicht moet worden toegekend, zodat de gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal worden afgewezen.

4.27. [gedaagde] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:

- dagvaarding EUR 71,84

- griffierecht EUR 1.414,00

- salaris advocaat EUR 5.160,00 (2 punt × tarief EUR 2.580,00)

Totaal EUR 6.645,84

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de faillissementsboedel van [gefailleerde],

5.2. veroordeelt [gedaagde] om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 640.000,00 (zeshonderdenveertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW van af de data dat de betalingen zijn gedaan tot de dag van volledige betaling, als volgt: over een bedrag van EUR 200.000,00 vanaf 6 mei 2008, over een bedrag van EUR 45.000,000 vanaf 14 mei 2008, over een bedrag van EUR 195.000,00 vanaf 15 augustus 2008, over een bedrag van EUR 100.000,00 vanaf 18 december 2008 en over een bedrag van EUR 100.000,00 vanaf 20 november 2009,

5.3. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 887,34,

5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op EUR 6.645,84,

5.5. wijst af het anders of meer gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.J.M. Burg, mr. C.S. Naarden en mr. D. Gruijters en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.?


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature