Uitspraak
11/650 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2010, 10/3312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 31 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2012. Appellante is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.D.F. Bär.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Op basis van een onderzoeksrapport werknemersfraude heeft het Uwv vastgesteld dat appellante werkzaamheden heeft verricht. Aangezien zij het Uwv hiervan niet op de hoogte had gesteld, heeft het Uwv appellante bij besluit van 5 januari 2009 een waarschuwing gegeven. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 3 april 2009 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 12 november 2009, 09/3458 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het door appellante tegen het besluit van 3 april 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar andermaal ongegrond is verklaard.
2. Het door appellante tegen het besluit van 30 maart 2010 (bestreden besluit) ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het bestreden besluit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante thans nog belang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. In dit verband is het volgende van belang.
4.2. Artikel 29a, tweede lid, van de WAO bepaalt dat, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 80 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, het Uwv kan afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en kan volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger een zodanige waarschuwing is gegeven.
4.3. De Raad stelt vast dat sedert het besluit van 5 januari 2009, waarbij het Uwv appellante een waarschuwing heeft gegeven, inmiddels meer dan twee jaar zijn verstreken. Dit betekent dat, gelet op de periode van twee jaar genoemd in het hiervoor weergegeven artikelonderdeel, de gegeven waarschuwing niet meer tot voor appellante nadelige gevolgen kan leiden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat thans nog een procesbelang aanwezig is bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
4.4. Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 dient het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.C.W. Lange en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ