Uitspraak
arrestnummer:
parketnummer: 23-001183-09
datum uitspraak: 2 november 2009
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-457556-08 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [woonplaats],
thans verblijvende in P.I.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 februari 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg 13 februari 2009 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Bespreking bewijsverweer
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag, omdat de verdachte geen opzet, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet, heeft gehad op de dood van [slachtoffer].
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel dat er aan de zijde van de verdachte wel degelijk sprake is geweest van opzet op een poging tot doodslag. Het steken met een mes, waarvan het hof op grond van eigen aanschouwing het gevaar heeft vastgesteld, in de hals en in de rechterbovenarm en rechterhand van een slachtoffer, is een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm en naar algemene ervaringsregelen kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Gelet hierop en op de getuigenverklaringen die deel uitmaken van het dossier, heeft de verdachte voordat hij [slachtoffer] neerstak geroepen dat hij hem zou doodmaken. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte eerst zijn wilsuiting kenbaar heeft gemaakt en vervolgens daarnaar heeft gehandeld. Op grond van vorengaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 augustus 2008 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet naar die [slachtoffer] is toegegaan waarna hij, verdachte, met een mes, in de hals en de rechterhand en de rechterarm van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit en de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat sprake is geweest van noodweer, omdat de verdachte zich in een zodanige situatie bevond, dat hem geen andere uitweg geboden was dan zichzelf te verdedigen met een mes. De verdachte en het latere slachtoffer [slachtoffer] hadden een woordenwisseling die escaleerde in een gevecht. Er was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], aldus de raadsman, waarbij de verdachte, op het moment dat hij ‘onder’ lag, terwijl [slachtoffer] ‘op’ hem lag en hem, verdachte, sloeg, geen redelijk alternatief heeft gehad anders te handelen dan hij heeft gedaan teneinde de aanval van [slachtoffer] te pareren.
De raadsman heeft zich, voorzover zou moeten worden geoordeeld dat de reactie van de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, beroepen op noodweerexces. Als meer subsidiair verweer heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte in de veronderstelling heeft geleefd dat [slachtoffer] tijdens het gevecht een mes in zijn handen heeft gehad en aldus sprake is geweest van putatief noodweer.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof verwerpt het door de raadsman gedane beroep op noodweer, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en uit de in het dossier aanwezige stukken niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zichzelf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken toen hij op de grond onder [slachtoffer] lag. Uit de bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen van [getuigen 1 en 2], die op 9 augustus 2008 beiden werkzaam waren als medewerker van het bijstandteam van het Kwakoefestival, volgt dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] met een mes heeft gestoken voordat zij beiden op de grond terecht kwamen. Er was naar het oordeel van het hof direct voorafgaand aan het moment waarop de verdachte [slachtoffer] stak aldus geen sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich noodzakelijk moest verdedigen Het hof verwerpt mitsdien ook het door de raadsman gedane beroep op noodweerexces, nu uit het bovenstaande volgt dat op het moment dat de verdachte met een mes op [slachtoffer] instak, geen sprake was van een noodweersituatie. Het hof overweegt tenslotte dat het uit de in het dossier aanwezige stukken niet blijkt dat omstanders een mes in de handen van [slachtoffer] hebben gezien en ook na het voorval geen mes bij [slachtoffer] is gevonden, zodat de verdachte in redelijkheid niet kon veronderstellen dat [slachtoffer] een mes in zijn handen heeft gehad. Mitsdien wordt ook het beroep op putatief noodweer verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en de verbeurdverklaring van het mes.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Tijdens het Kwakoefestival 2008 heeft de verdachte getracht [slachtoffer] van het leven te beroven. Na een ogenschijnlijk onbeduidende ruzie welke is ontstaan nadat volgens de verdachte het latere slachtoffer [slachtoffer] hem ‘vies’ heeft aangekeken, is de verdachte [slachtoffer] met een mes te lijf gegaan. Hij heeft meermalen op [slachtoffer] ingestoken en hem geraakt in zijn hals, zijn rechterbovenarm en zijn rechterhand. [slachtoffer] is door deze messteken ernstig gewond geraakt. Uit het aanvraagformulier medische informatie blijkt dat de steekwond in zijn hals, zijn slagader heeft geraakt en de steekwond in zijn rechterbovenarm zijn keelholte heeft geraakt. Vanwege de wond in zijn keelholte is [slachtoffer] een aantal dagen beademd. Voorts blijkt uit het formulier dat [slachtoffer] ernstig bloedverlies heeft gehad, zoals ook blijkt uit de verklaringen die door getuigen zijn afgelegd. Dat [slachtoffer] deze aanslag heeft overleefd, is een gelukkige omstandigheid, die echter geenszins aan de verdachte is te danken. Niet alleen vormt deze aanslag een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer], ook leert de ervaring dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lang de psychische en emotionele gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Dit geldt in deze zaak temeer nu [slachtoffer] onverhoeds en zonder enige noemenswaardige aanleiding door de verdachte is gestoken. Bovendien draagt een delict als het onderhavige, gepleegd in aanwezigheid van festivalgangers een voor de rechtsorde schokkend karakter met zich en brengt daarnaast gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. De verdachte heeft met zijn buitensporige geweld getoond onverschillig te staan ten op zichte van de gevolgen van zijn gedragingen. Het hof rekent het hem aan dat hij ter terechtzitting geen blijk heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien. Bij deze stand van zaken komt slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking.
Bij gebreke van gedragsdeskundige onderzoekingen die de verdachte niet heeft willen ondergaan en op grond van de houding van de verdachte ter terechtzitting, is het hof van oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde feit kan worden tegerekend. De beantwoording van de vraag naar de bereidheid daartoe ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof geen aanleiding gegeven nader onderzoek dienaangaande te entameren.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 1 oktober 2009 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Bij deze stand van zaken acht het hof, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerp, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het bewezengeachte met behulp van dit voorwerp is begaan of voorbereid.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht .
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. Tj. den Haan, overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 2.988,99 zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.
De raadsman van de verdachte heeft de hoogte van de vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 (achtenveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een mes.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan haar vertegenwoordiger Advocatenkantoor Roethof ter attentie van mr. Tj. den Haan, kantoorhoudende te Amsterdam, rekeningnummer 6083138, een bedrag van € 2.113,86 (tweeduizend honderddertien euro en zesentachtig cent), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld , groot
€ 2.113,86 (tweeduizend honderddertien euro en zesentachtig cent), zulks ten behoeve van [slachtoffer].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 31 (eenendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. G.H. van Asperen, mr. R.C.P. Haentjens en mr. P.J. Baauw, in tegenwoordigheid van mr. S. Aytemür, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 november 2009.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.