Uitspraak
201107986/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2011 in
zaak nr. 10/4362 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 herzien en vastgesteld op een bedrag van € 21.196,00.
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de ingangsdatum van het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 bepaald op
23 april 2007.
Bij uitspraak van 30 juni 2011, verzonden op 6 juli 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat de Belastingdienst en [appellante] bij brieven daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvan g (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvan g op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. Het geschil ziet op het niet toekennen van een voorschot kinderopvangtoeslag over de periode van 1 januari 2007 tot en met 22 april 2007.
2.3. Aan het besluit van 23 maart 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat in de overeenkomst tussen [appellante] en het gastouderbureau Gastouderservice Nederland weliswaar is vermeld dat de ingangsdatum van de overeenkomst 1 januari 2007 is, maar dat partijen dit pas op 23 april 2007 zijn overeengekomen. Volgens de Belastingdienst is eerst vanaf die datum sprake van gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau, zodat [appellante] vanaf 23 april 2007 recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat ingevolge artikel 52 van de Wko voor kinderopvan g een schriftelijke overeenkomst tussen de ouder en de houder van een gastouderbureau is vereist. Voor zover kinderopvang plaatsvindt voordat een schriftelijke overeenkomst is aangegaan, is volgens de rechtbank niet aan dat vereiste voldaan. De rechtbank gaat daarom voor de ingangsdatum van de kinderopvang uit van de datum van ondertekening van de overeenkomst. Dat in de overeenkomst is vermeld dat deze met ingang van 1 januari 2007 geldt, betekent niet dat de overeenkomst toen ook al schriftelijk was aangegaan, aldus de rechtbank.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat eerst vanaf de datum van ondertekening van de overeenkomst sprake is van kinderopvang als bedoeld in artikel 52 van de Wko . Zij voert daartoe aan dat de overgelegde overeenkomst in overeenstemming is met dit artikel en dat de Wko er niet aan in de weg staat dat partijen een eerdere ingangsdatum overeenkomen. Voorts stelt zij dat op het aanvraagformulier niet naar de ondertekeningsdatum van de overeenkomst wordt gevraagd, hiernaar ook niet achteraf wordt gevraagd, het om een verplichting van de houder van het gastouderbureau gaat en dat zij reeds in 2006 afspraken heeft gemaakt met het gastouderbureau over de opvang per 1 januari 2007, zodat voor de aanspraak van kinderopvangtoeslag van deze datum moet worden uitgegaan.
2.5.1. De Belastingdienst is tot zijn standpunt in het besluit van 23 maart 2011 gekomen op grond van de door [appellante] overgelegde overeenkomst. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Belastingdienst aan [appellante] mocht vragen deze overeenkomst over te leggen. Hierbij is artikel 18, eerste lid, van de Awir in aanmerking genomen waarin is geregeld dat degene die een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangt desgevraagd gegevens aan de Belastingdienst verstrekt die voor de beoordeling van de aanvraag op een tegemoetkoming van belang kunnen zijn. Gezien artikel 52 van de Wko is een overeenkomst een stuk als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Awir .
2.5.2. De overgelegde overeenkomst heeft als datum van ondertekening 23 april 2007. Artikel 6 van die overeenkomst bepaalt dat deze overeenkomst is aangegaan met ingang van 1 januari 2007.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201103542/1/H2) bestaat geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag indien geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko die de basis vormt voor de kinderopvang. Dit betekent gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir dat degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder moet aantonen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover kinderopvang heeft plaatsgevonden in de periode voordat de overeenkomst schriftelijk is aangegaan, niet aan artikel 52 van de Wko is voldaan. Pas van af het moment waarop de overeenkomst schriftelijk is aangegaan, staat vast dat de kinderopvang op basis van die overeenkomst heeft plaatsgevonden en kan die overeenkomst als bewijs voor kinderopvang dienen. Met het betoog van [appellante] dat zij al in 2006 afspraken heeft gemaakt met het gastouderbureau over kinderopvang vanaf 1 januari 2007 en dat zij daarvan bewijs had willen overleggen, kan zij daarom niets bereiken. Ook het betoog van [appellante] dat in het aanvraagformulier niet naar de ondertekeningsdatum van de overeenkomst wordt gevraagd en de toekenning evenmin afhankelijk van deze datum wordt gesteld, laat onverlet dat ingevolge artikel 52 van de Wko alleen op basis van een schriftelijke overeenkomst kinderopvang in de zin van de Wko kan plaatsvinden.
2.5.3. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat [appellante] eerst vanaf 23 april 2007 recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012
85-680.