Uitspraak
11/1743 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 februari 2011, 10/57 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 20 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil is behandeld ter zitting van 30 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv en appellant hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is ter verdere behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 juni 2012, waar partijen niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden van belang in dit geding verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv van 23 juni 2010 voor zover dat beroep betrekking heeft op de toepassing van de anticumulatieregels, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv bij het besluit van 23 juni 2010, gelet op artikel VII van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet Inga) en artikel 84a van de WAO , zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de samenloopregels van voor 1 januari 1998 van toepassing zijn op de in geding zijnde anticumulatie en dat van 16 juli 2006 tot 18 juni 2008 ten onrechte WAO-uitkering is uitbetaald. Bij een juiste wijze van anticumulatie had in deze periode slechts de WAZ-uitkering tot uitbetaling moeten komen.
3. In hoger beroep heeft appellant slechts het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de wijze van anticumuleren bestreden. Naar de opvatting van appellant heeft de rechtbank miskend dat na de inwerkingtreding van artikel VII van de Wet Inga voor appellant als gevolg van door hem verrichte werkzaamheden een nieuw WAO-recht is ontstaan. Appellant heeft gesteld dat dit nieuwe recht naast de WAZ-uitkering tot uitbetaling dient te komen.
4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn stellingname.
Het antwoord op de vraag of een nieuw recht is ontstaan op een WAO-uitkering is in dit geval niet van belang voor het antwoord op de vraag op welke wijze dient te worden geanticumuleerd. Terecht heeft de rechtbank gewezen op artikel VII van de Wet Inga. Uit dit artikel volgt dat voor de voortgezette toepassing van artikel 84a van
de WAO doorslaggevend is de situatie die bestond de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet Inga.
Niet in geschil is dat op die datum appellant vrijwillig verzekerd was voor de WAO. Appellant verkeerde dan ook in een situatie als bedoeld in artikel VII van de Wet Inga, zodat - zoals ook is geschied en door de rechtbank als juist is aangemerkt - anticumulatie op basis van artikel 84a van de WAO diende plaats te blijven vinden. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.2. De Raad wijst gelet op het verhandelde ter zitting ter voorlichting van appellant erop dat - anders dan hij meent - toepassing van de nieuwe anticumulatieregeling er evenmin toe leidt dat zowel de WAO- als de WAZ-uitkering ongekort tot uitbetaling komt. Naar het Uwv bij brief van 30 maart 2012 op inzichtelijke wijze en onder verwijzing naar artikel 59a, eerste lid, van de WAZ heeft uiteengezet, is de bruto uitkering per maand bij toepassing van de nieuwe anticumulatieregeling even hoog als bij toepassing van de oude anticumulatieregeling.
Voor zover het betoog van appellant zo moet worden begrepen dat hij inzicht wenst te verkrijgen op welke wijze toekomstige inkomsten dienen te worden geanticumuleerd, wijst de Raad erop dat dit buiten de omvang van het geding valt.
4.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2012.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi
CVG