Uitspraak
10/6010 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 oktober 2010, 09/4250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (voorheen genaamd [naam B.V.]), (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Bekkum hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. van Bekkum heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012.
Namens appellante is mr. van Bekkum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1 [Naam werknemer] (werknemer) was werkzaam als bedieningsman in dienstbetrekking bij appellante toen hij zich met ingang van 13 augustus 2004 ziek meldde. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2006 vastgesteld dat voor werknemer op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 11 augustus 2006 een recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het door appellante tegen het besluit van 17 juli 2006 op 12 augustus 2009 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening van het bezwaarschrift. Hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 16 oktober 2006, naar aanleiding van de melding van appellante dan wel de werknemer van het feit dat werknemer met ingang van 13 augustus 2004 ziek was, aan werknemer een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd omdat er vanwege de loondoorbetalingsverplichting van appellante geen recht op ziekengeld bestond. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 4 november 2008 vastgesteld dat werknemer met ingang van 5 januari 2009 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering.
1.4. Appellante is met ingang van 1 januari 2008 eigenrisicodraagster geworden in het kader van de Wet WIA.
2. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juni 2009 aan appellante onder andere toegerekend het risico van de betaling van de in 1.1 vermelde WGA-uitkering over de periode van 1 januari 2008 tot 5 januari 2009 (toerekeningsbesluit).
3. Het Uwv heeft het door appellante tegen het toerekeningsbesluit gemaakte bezwaar bij besluit van 11 september 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv met betrekking tot de in de bezwaarprocedure voorgedragen stelling van appellante dat werknemer op 18 mei 2006 was ontslagen, overwogen dat dit niet afdoet aan het feit dat werknemer op zijn eerste ziektedag (13 augustus 2004) in dienst was van appellante.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 11 september 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat alleen de juistheid van de toerekening aan appellante van de WGA-uitkering van werknemer dient te worden beoordeeld en heeft aan haar ongegrondverklaring van het beroep onder andere de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"Vaststaat dat werknemer op zijn eerste ziektedag - 13 augustus 2004 - een dienstverband had met eiseres. Dat betekent dat de aan werknemer betaalde WGA-uitkeringen vanaf 1 januari 2008 (aanvang eigenrisicodragerschap) in beginsel ook aan haar moeten worden toegerekend. Dat werknemer in de periode 1 januari 2008 tot en met 5 januari 2009 geen dienstverband meer had met eiseres, maakt dat niet anders.
Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 82, vierde lid, van de WIA . In dat kader heeft zij gesteld dat werknemer na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (volgens eiseres vanaf 18 mei 2006) recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 82, vierde lid, van de WIA echter niet van toepassing op de onderhavige situatie. Uit de Memorie van Toelichting bij de WIA (Kamerstukken II 2004-2005, 30 034, nr. 3) blijkt dat dit artikel is bedoeld voor zogenoemde van gnetwerknemers, oftewel werknemers die op de eerste ziektedag al zouden zijn aangewezen op ziekengeld op grond van het vangnet-Ziektewet. Van een vangnetwerknemer is in dit geval geen sprake. Voorzover al kan worden gezegd dat werknemer voorafgaand aan zijn WGA-uitkering recht had op een Ziektewetuitkering, is dit recht pas in de loop van de wachttijd (op of na 18 mei 2006) ontstaan. Het beroep van eiseres op artikel 82, vierde lid, van de WIA kan dan ook niet slagen. "
5. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Het komt er, mede gelet op het verhandelde ter zitting, op neer dat volgens appellante bij het toerekeningsbesluit niet was voldaan aan de artikelen 82 en 84 van de Wet WIA . Aan werknemer was immers op 18 mei 2006 ontslag op staande voet verleend, wat meebracht dat werknemer, voorafgaand aan het ingaan van de WGA-uitkering recht had op een ZW-uitkering.
6.1. De Raad stelt vast dat het door appellante gestelde ontslag, dat ten grondslag ligt aan het in overweging 5 weergegeven standpunt van appellante, door het Uwv is betwist omdat uit de door hem bij het verweerschrift meegezonden stukken zou blijken dat in de maanden juni, juli, augustus en september 2006 het salaris is doorbetaald. Het gestelde ontslag lijkt volgens de gemachtigde van het Uwv ter zitting alleen op papier te hebben bestaan maar is niet daadwerkelijk doorgevoerd.
6.2. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en wijst evenals het Uwv op de door hem gestelde betalingen over een periode na mei 2006 aan werknemer door appellante. Als bewijs van deze betalingen heeft het Uwv in elk geval loonstroken ten name van werknemer over de maanden juli en augustus 2006 overgelegd. Weliswaar zijn op deze loonstroken, zoals ook van de zijde van appellante ter zitting is opgemerkt en in tegenstelling tot bijvoorbeeld de loonstrook van werknemer over de maand april 2006, in plaats van het rekeningnummer met negen cijfers via welke de betaling zou moeten lopen negen nullen vermeld. Er kan echter niet worden voorbijgezien aan het feit dat in SUWINET de door het Uwv gestelde loonbetalingen na het gestelde ontslag zijn geregistreerd. Als bewijs daarvan heeft het Uwv bij het verweerschrift afschriften gevoegd van die registratie ten name van werknemer per maandelijkse periode over het tijdvak van 1 februari tot en met 30 september 2006. Deze registratie alsmede het feit dat deze ook aan de fiscus wordt doorgezonden, is ter zitting van de zijde van appellante niet bestreden.
6.3. De Raad wijst voorts op het feit dat de ingangsdatum van de in overweging 1.1 vermelde WGA-uitkering viel in het in 6.2 vermelde tijdvak van registratie in SUWINET en dat de in 1.2 vermelde weigering van een ZW-uitkering aan werknemer, waartegen door appellante geen bezwaar is gemaakt, aansluit bij de door het Uwv gestelde betalingen van appellante.
6.4. De overwegingen 6.1 tot en met 6.3 leiden de Raad reeds tot de slotsom dat niet op de door appellante in hoger beroep voorgedragen grond de handhaving bij het bestreden besluit van het toerekeningsbesluit rechtens onjuist moet worden geacht. In dit verband behoeven de meer principiële gronden van appellante, ontleend aan de bewoordingen van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA , zoals dit artikellid luidde ten tijde in geding, en verband houdende met de gevolgen voor een toerekeningsbesluit van een recht op een ZW-uitkering, geen verdere bespreking.
6.5. Zoals appellante zelf in haar pleitnotitie te kennen gaf, komt volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN AZ0127) bij een toerekeningsbesluit eventuele schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur (nog) niet aan de orde. Deze beginselen kunnen eerst een rol spelen in de fase van verhaal op de werkgever van aan hem toegerekende Wet WIA uitkeringen. Er is immers geen reden om deze rechtspraak, die is ontwikkeld bij de toepassing van artikel 75a, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering , niet tevens te laten gelden bij de toepassing van de regeling voor eigen risico dragen in de Wet WIA.
6.6. De overwegingen 6.1 tot en met 6.5 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met aanpassing van gronden, dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L. van Eijndthoven
RK