Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Kenmerk: 11/00236
Uitspraakdatum: 24 juli 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met het kenmerk nummer AWB 10/557 van de rechtbank Leeuwarden van 30 juni 2011 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie,
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 3 november 2009 tot en met 2 februari 2010 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 22 opgelegd. Tegelijk is bij beschikking een verzuimboete van € 45 opgelegd.
1.2 Belanghebbende heeft tegen de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4 Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep aangetekend. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren naast de hiervoor en hierna vermelde stukken het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 5 juni 2012. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur mr. A. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota met bijlagen overgelegd. Tegen overlegging van de bijlagen heeft de Inspecteur geen bezwaar gemaakt.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1 Belanghebbende is houder van een motorvoertuig, te weten een motorrijwiel van het merk Kawasaki met kenteken YY-00-YY.
2.2 Met dagtekening 21 januari 2010 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 22 opgelegd. Tegelijkertijd is een verzuimboete van € 45 opgelegd. Ter zake van de verzuimboete vermeldt het aanslagbiljet het volgende:
“Boetebeschikking
U heeft te weinig motorrijtuigenbelasting betaald over het tijdvak van 3 nov. 2009 t/m 2 feb. 2010. Het is mogelijk dat de betaling aan uw aandacht ontsnapt is of dat uw betaling niet kon worden afgeboekt.
Te weinig betalen is een verzuim als bedoeld in artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen .
Bij het bepalen van de hoogte van de boete wordt gekeken naar het aantal malen dat u in verzuim bent geweest in een periode van maximaal 12 maanden, teruggerekend vanaf het laatste tijdvak. Bij een eerste verzuim wordt geen boete opgelegd, bij een tweede en volgend verzuim bedraagt de boete 1% (nu € 45) van het wettelijk maxi-mum van artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen . Dit maximum kan wij-zigen. In uitzonderlijke gevallen kan een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd.
Het gaat in dit geval om een tweede verzuim. Rekening houdend met het voorgaande stel ik de boete vast op € 45,00."
2.3 Met dagtekening 19 januari 2010 maakt de gemachtigde van belanghebbende be-zwaar tegen de verzuimboete. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde gesteld:
"Paragraaf 44 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst bepaalt dat er geen sprake mag zijn van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete. in casu is er sprake van - zoals in de naheffingsaanslag al verondersteld wordt - 'een betaling die aan de aandacht ontsnapt is'. Het gaat hierbij om een betalings-verplichting van € 22. De boete bedraagt € 45. Het toegepaste boetepercentage be-draagt hierdoor dus ruim 200% en zelfs 'verhoudingsgewijs omvangrijke fraude' en 'listigheid, valsheid of samenspanning' wordt 'slechts' met een boete van 100% be-straft." En voorts "Vooruitlopend op een positieve beschikking heeft belanghebbende het bedrag van de naheffing (€ 22) en het bedrag van de boete (€ 1) reeds overge-maakt aan de belastingdienst. Het bedrag van de oorspronkelijke boete (€ 45) is in dit kader overgemaakt naar giro 555 ten behoeve van de slachtoffers in Haïti (zie bijla-ge)."
2.4 In de uitspraak op bezwaar wordt als volgt ingegaan op het onder 2.3 opgenomen bezwaar van belanghebbende:
“Als de belasting die op aangifte moet worden betaald niet, niet geheel of te laat is betaald, wordt dit op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangemerkt als een verzuim ter zake waarvan een boete wordt opgelegd. In dit geval is er sprake van een tweede of volgend verzuim. Het bedrag van de boete is dan € 45. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid.”
2.5 De niet tijdige betaling van de onderhavige naheffingsaanslag is het tweede betalingsverzuim van belanghebbende in de zin van de hierna genoemde paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Bij de constatering van het eerste verzuim is belanghebbende gewezen op de consequenties van een boete bij een tweede en volgend verzuim.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht een verzuimboete van € 45 is opgelegd.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij stelt zich op het standpunt dat er sprake is een wanverhouding tussen de hoogte van de boete van € 45 en de verwijtbare gedraging van het niet tijdig betalen van een naheffingsaanslag ter grootte van € 22. Ook beklaagt belanghebbende zich erover dat de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op zijn grief. Belanghebbende concludeert tot een matiging van de verzuimboete tot € 1 dan wel tot een in goede justitie te bepalen bedrag.
3.3 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de verzuimboete van € 45 terecht en tot op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van de partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd of overigens hebben gesteld wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1 De onderhavige boete is opgelegd op grond van artikel 67c, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Artikel 67c, eerste lid, AWR (tekst 2009) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4 537 kan opleggen.
4.2 Ingevolge paragraaf 33, tweede lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) - zoals dat luidt vanaf 4 juli 2009 - legt de inspecteur in geval van een betalingsverzuim bij de motorrijtuigenbelasting een boete van 1 procent van het wettelijk maximum van artikel 67c AWR op, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden). Naar het bepaalde in artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en paragraaf 7, eerste en derde lid, BBBB is een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van het BBBB opgelegde boete een strafverminderende omstandigheid, waarmee de Inspecteur rekening moet houden.
4.3 Het Hof constateert dat de Inspecteur met inachtneming van artikel 67c, eerste lid, AWR en paragraaf 33, tweede lid, BBBB de boete heeft vastgesteld op € 45. De naheffingsaanslag bedraagt echter € 22. Van een matiging van de boete wegens een wanverhouding heeft de Inspecteur afgezien.
4.4 Het Hof heeft tot taak te onderzoeken of de boete, hoewel deze is opgelegd conform de wettelijke regelingen en het BBBB, in dit specifieke geval passend en geboden is. Het Hof stelt daarbij voorop dat belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden heeft gesteld, die het oordeel rechtvaardigen dat hem geen enkel verwijt treft en dat de boete om die reden dient te vervallen.
4.5 De onderhavige verzuimboete is een vorm van straftoemeting, maar heeft als voornaamste doel het onderhouden en versterken van de bereidheid van een belastingplichtige om zijn fiscale verplichtingen, in casu een tijdige betaling van de motorrijtuigenbelasting, na te komen. Belanghebbende heeft voor de tweede keer in een periode van één jaar de norm van het doen van een tijdige betaling van de motorrijtuigenbelasting geschonden. Bij de eerste constatering daarvan is belanghebbende gewezen op de consequenties van een tweede en volgend verzuim. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de hoogte van de verzuimboete van € 45 gelet op het doel daarvan in een evenredige verhouding staat tot de ernst van de verwijtbare gedraging van een opvolgende niet tijdige betaling van motorrijtuigenbelasting. Hieraan doet niet af dat het BBBB tot 4 juli 2009 een bepaling bevatte op grond waarvan de verzuimboete niet hoger kon worden vastgesteld dan het bedrag van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting. Het loskoppelen van de hoogte van de verzuimboete van de hoogte van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting past bij de aanscherping van het beleid van de inspecteur, waarbij is ingezet op een versoepeling, vereenvoudiging en modernisering van het boetebeleid met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting. De Inspecteur heeft de boete niet op een hoger bedrag vastgesteld dan uit voornoemd beleidsvoorschrift voortvloeit.
4.6 Van overige omstandigheden die een matiging van de boete zouden rechtvaardigen is het Hof niet gebleken.
4.7 Belanghebbende betoogt dat de uitspraak op bezwaar in strijd met artikel 7:12 Awb onvoldoende is gemotiveerd, nu daarin niet bepaaldelijk is ingegaan op zijn in bezwaar aan-gevoerde argument dat de boete vanwege de wanverhouding in relatie tot de nageheven be-lasting, moet worden gematigd. Dit betoog slaagt. Uit 2.4 blijkt dat de Inspecteur in de uit-spraak op bezwaar in het geheel niet is ingegaan op dit in bezwaar aangevoerde argument. Eerst in beroep is, ook door de Inspecteur, op belanghebbendes argument ingegaan. De In-specteur heeft in de uitspraak op bezwaar wel een juiste beslissing gegeven door de boete niet te matigen. Het Hof vindt daarom geen aanleiding de uitspraak op bezwaar te vernieti-gen. Nu het motiveringsgebrek voor belanghebbende een reden was om beroep in te stellen, zal het Hof de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
slotsom
De slotsom is dat het Hof het hoger beroep gegrond zal verklaren.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op tweemaal € 109,25 voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 proceshandeling x € 437 x wegingsfactor 0,25). Daarbij worden geteld de reis- en verletkosten voor het bijwonen van belanghebbende van de zitting in beroep en hoger beroep, vast te stellen op tweemaal € 106,20 (het door belanghebbende geclaimde en door de Inspecteur niet betwistte bedrag van € 80 aan verletkosten per zitting en € 26,20 aan reiskosten per zitting).
6. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin geen proceskostenvergoeding is uitgesproken en geen vergoeding van het griffierecht is gelast;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 430,90 in totaal, en
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153 vergoedt.
Deze uitspaak is gedaan door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en
mr. S. Douma, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2012.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J. Huiskes)
Op 25 juli 2012 is een afschrift van deze uitspraak aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.