Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Raadkamernummer: 11/587
Datum uitspraak : 24 juli 2012
BESCHIKKING van bovengenoemde rechtbank, meervoudige openbare raadkamer voor strafzaken, op het klaagschrift tegen in beslag genomen goederen als bedoeld in
artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[KLAGER],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar raadsman mr. D.J.P. van Omme, Claude Debussylaan 247, 1082 MC Amsterdam,
hierna te noemen: klaagster.
1. Verloop van de procedure
Op 4 juli 2007 is door de officier van justitie op grond van artikel 94 Sv ten laste van klaagster en [belanghebbende 1] beslag gelegd op de panden gelegen aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 te Alkmaar (hierna ook te noemen: de panden). In een eerdere beklagprocedure heeft de rechtbank Amsterdam op 26 februari 2008 het beklag gegrond verklaard en de opheffing gelast van het beslag op de betreffende panden. Op 26 juli 2011 is wederom een bevel tot inbeslagneming door de officier van justitie ten laste van klaagster en [belanghebbende 1] afgegeven op grond van artikel 94, tweede lid Sv . Op 16 september 2011 heeft de officier van justitie tevens een machtiging tot conservatoir beslag op grond van 94a, tweede lid Sv gevorderd wegens een verdenking van (gewoonte)witwassen, welke machtiging op 26 oktober 2011 door de rechter-commissaris is verleend. Vervolgens is op 28 oktober 2011 door de officier van justitie een bevel tot inbeslagneming afgegeven om onder en ten laste van klaagster conservatoir beslag te leggen op de panden.
Op 13 december 2011 is namens klaagster een klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van de onder haar gelegde beslagen ex artikel 94 en 94a Sv. Op 14 februari 2012 is het verweerschrift van de officier van justitie ingekomen. Voorafgaand aan de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken te overleggen en om hun standpunten nader te onderbouwen. De raadsman van klaagster heeft op 23 april 2012 bij repliek een reactie gegeven op het verweerschrift van de officier van justitie. Vervolgens heeft de officier van justitie op 25 mei 2012 bij dupliek hierop gereageerd. Tot slot heeft de raadsman van klaagster op 1 juni 2012 een reactie gegeven op hetgeen bij dupliek door de officier van justitie is gesteld.
Op 10 juli 2012 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld in aanwezigheid van de officier van justitie, de gevolmachtigd raadsman van klaagster, mr. D.J.P. van Omme, advocaat te Amsterdam en de raadslieden van de belanghebbenden [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3]. Klaagster is - hoewel behoorlijk opgeroepen - in openbare raadkamer niet verschenen.
De officier van justitie en de raadsman van klaagster hebben in twee rondes tijdens de openbare behandeling in raadkamer hun standpunten nader toegelicht, waarbij zij zich hebben bediend van - aan de rechtbank overgelegde - schrifturen. De rechtbank zal die standpunten hieronder zakelijk weergeven.
2. Het standpunt van de officier van justitie
Rechtmatigheid herhaalde beslaglegging ex artikel 94 Sv
Hoewel al eerder beslag is gelegd op de panden Achterdam 20-26 te Alkmaar is de officier van justitie van mening dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die het thans op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag op deze panden rechtvaardigen. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 20 juli 2011 heeft overwogen dat de burgemeester aannemelijk mocht achten dat de voornoemde panden zijn gefinancierd met het geld dat door Willem Holleeder en Cor van Hout uit het plegen van strafbare feiten was verkregen. Daarnaast is door Sonja Holleder in augustus 2008 verklaard dat zij in 2003 60 kg goud voor een bedrag van € 575.000,- heeft verkocht aan [belanghebbende 1]. Door of namens van [belanghebbende 1] is deze aankoop van het goud niet naar voren gebracht bij de behandeling in raadkamer in de beklagprocedure bij de rechtbank in Amsterdam in februari 2008. Gelet op het voorgaande heeft [belanghebbende 1] in 2008 een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, aldus de officier van justitie.
De verdenking van (gewoonte)witwassen
De officier van justitie heeft aangevoerd dat ten aanzien van klaagster inmiddels een gerechtelijk vooronderzoek en een strafrechtelijk financieel onderzoek lopen ter zake van het misdrijf (medeplegen van)(gewoonte)witwassen. Nu zowel de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank als het gerechtshof Amsterdam ten aanzien van klaagster hebben geoordeeld dat sprake is van ernstige bezwaren ter zake van (medeplegen van)(gewoonte)witwassen, is meer dan voldoende duidelijk dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende rechter de in beslag genomen goederen verbeurd zal verklaren. Voldoende is immers dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld ter zake van de strafbare feiten waarvoor het beslag is gelegd.
Wat de verdenking van witwassen betreft, wordt klaagster verweten dat zij de panden heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze panden zijn gefinancierd met het geld dat door Willem Holleeder en Cor van Hout met het plegen van strafbare feiten was verkregen. Gezien de betrokkenheid van [belanghebbende 3], de partner van klaagster en [belanghebbende 2], de ex-partner van [belanghebbende 1], bij de panden, is de officier van justitie van mening dat niet kan worden gesteld dat klaagster en Van [belanghebbende 1] niet op de hoogte waren van de werkelijke eigendomsverhoudingen met betrekking tot de panden.
Voorts is de kern van het verwijt volgens de officier van justitie gelegen in het aangaan van schijnconstructies en het doen van schijnbetalingen om de werkelijke eigendomsverhoudingen met betrekking tot de panden te verhullen. De verklaringen en stukken waaruit blijkt wie de juridische eigenaar van de panden is acht de officier van justitie niet relevant, nu het gaat om de verdenking van verhulling van de daadwerkelijke eigendomsverhoudingen vanaf 2003.
De conclusie van de officier van justitie is dat het beslag rechtmatig is gelegd, dat het gezien het strafvorderlijk belang dient te worden gehandhaafd en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende rechter de goederen zal verbeurd verklaren. Evenmin acht de officier van justitie het hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende rechter een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Het klaagschrift dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3. Het standpunt van klaagster
Rechtmatigheid herhaalde beslaglegging ex artikel 94 Sv
De raadsman van klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat de herhaalde beslaglegging onrechtmatig is omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State levert blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 26 april 1983 (NJ 1963, 650) geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid op. Voorts rechtvaardigt het feit dat volgens de officier van justitie Van [belanghebbende 1] in de eerdere klaagschriftprocedure een onvolledige opgave van haar inkomsten en uitgaven heeft gedaan, geen herhaalde beslaglegging in de zaak tegen klaagster.
De verdenking van (gewoonte)witwassen
Klaagster heeft in 2007 samen met [belanghebbende 1] de panden gekocht van Walburga B.V. De raadsman stelt voorop dat geen bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat Cor van Hout de panden of de aandelen van Walburga B.V. met crimineel geld heeft verworven. En mocht Van Hout de panden toch hebben gefinancierd, dan wijst de raadsman op diverse verklaringen waaruit zou blijken dat Cor van Hout ook legale inkomsten heeft gehad.
Mocht Van Hout toch op enigerlei wijze rechthebbende zijn geweest en de panden met crimineel geld hebben gefinancierd, dan is klaagster hier in elk geval niet van op de hoogte geweest. Klaagster heeft de panden gekocht van een rechtspersoon en er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat klaagster wist dat Van Hout als aandeelhouder betrokken was bij deze rechtspersoon, indien dit laatste al het geval mocht blijken te zijn geweest.
De officier van justitie heeft de verdenking geuit dat klaagster als ‘strovrouw’ zou hebben gefungeerd. De raadsman stelt zich op het standpunt dat na vijf jaar onderzoek geen bewijs door het openbaar ministerie is aangedragen dat deze verdenking ondersteunt. Het enkele gegeven dat [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] een rol hebben gespeeld bij de onderhandelingen en de uiteindelijke aankoop van de panden in 2007, kan de verdenking van een schijnconstructie niet dragen.
Gelet op het voorgaande stelt de raadsman van klaagster dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelend, een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen of de panden verbeurd zal verklaren. De conclusie luidt derhalve dat het beslag onrechtmatig is, dat de rechtbank het klaagschrift gegrond dient te verklaren en dat het beslag moet worden opgeheven.
4. De beoordeling
Inleiding
Vooropgesteld wordt dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Van de rechter in de beklagprocedure kan niet worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruit loopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. De rechtbank tekent hier echter bij aan dat moet worden beslist op grond van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval op het moment van het beoordelen van het beklag. Het summiere karakter van de beklagprocedure leidt er derhalve niet toe dat niet kritisch naar deze feiten en omstandigheden zal worden gekeken.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat het procesdossier in deze beklagprocedure slechts uit een zeer beperkt gedeelte van het inmiddels zeer omvangrijke dossier van het zogeheten Goudsnip-onderzoek bestaat. De rechtbank zal bij de beoordeling van het beklag uiteraard moeten uitgaan van het procesdossier dat zij dat in deze beklagprocedure tot haar beschikking heeft.
Rechtmatigheid herhaalde beslaglegging ex artikel 94 Sv
Het uitgangspunt bij de toepassing van dwangmiddelen is dat een verdachte ter zake van hetzelfde feit niet bij herhaling mag worden onderworpen aan dezelfde dwangmiddelen indien de omstandigheden gelijk blijven.
De rechtbank stelt voorop dat een rechterlijke uitspraak niet als een novum kan worden aangemerkt (zoals de Hoge Raad reeds enige jaren geleden heeft bepaald) zodat op die basis herhaalde beslaglegging niet gerechtvaardigd is. Voor zover de officier van justitie al heeft willen betogen dat de verkoop in 2003 van 60 kg goud door S.J. Holleeder aan [belanghebbende 1] voor een bedrag van € 575.000,- als novum heeft te gelden in de zaak tegen klaagster, is de rechtbank van oordeel dat deze goudverkoop niets af doet aan de onderbouwing van de stelling van klaagster en [belanghebbende 1] dat zij de panden in 2007 met legale middelen hebben aangeschaft. De officier van justitie heeft dat in de onderhavige procedure overigens ook niet gemotiveerd weersproken. Ook deze goudverkoop in 2003 kan derhalve de herhaalde beslaglegging op grond van artikel 94 Sv in 2011 niet rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande is de herhaalde beslaglegging op grond van artikel 94 Sv niet rechtmatig en zal de rechtbank het beklag in zoverre gegrond verklaren.
Toetsingscriterium beslaglegging ex artikel 94a Sv
De vraag die de rechtbank in deze procedure dient te beantwoorden, is of zich een geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste de hoogte van het conservatoir beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
De verdenking van (gewoonte)witwassen
De rechtbank oordeelt dat op basis van dit dossier geen duidelijkheid verkregen kan worden over de eigendomsgeschiedenis van de panden in de jaren voor 2007. Uit de overwegend op vermoedens gebaseerde stellingen die door de officier van justitie herhaaldelijk naar voren zijn gebracht, kunnen naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de wetenschap van klaagster met betrekking tot de eigendomsverhoudingen voor 2007 geen verregaande conclusies worden getrokken.
Voorts behelst het dossier onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat bij aankoop van de panden door klaagster en Van [belanghebbende 1] sprake is geweest van een schijnconstructie. Indien al mocht blijken dat de panden middellijk van misdrijf afkomstig waren, is vooralsnog niet gebleken dat klaagster dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie de gestelde wetenschap van klaagster baseert op de wetenschap van haar partner [belanghebbende 3]. Voor zover deze wetenschap bij [belanghebbende 3] al kan worden aangenomen, is deze stelling van de officier van justitie, die erop neerkomt dat de wetenschap van de ene (huwelijks)partner zonder meer mag worden toegeschreven aan de andere, rechtens niet houdbaar.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier dat de rechtbank tot haar beschikking heeft onvoldoende aanwijzingen voortvloeien die de verdenking van (gewoonte)witwassen kunnen dragen. Derhalve acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste de hoogte van het conservatoir beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Hoewel het beklag over de beslaglegging op grond van artikel 94a, tweede lid Sv reeds hierom gegrond zal worden verklaard, overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het dossier behelst geen enkele concrete aanwijzing dat klaagster in de periode van 2003 tot 2007 inkomsten uit de panden heeft genoten. Wel is gebleken dat zij na 2007 huurpenningen heeft ontvangen voor deze panden. Het is de rechtbank echter niet duidelijk waarop de officier van justitie zijn standpunt baseert dat deze huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Deze huurpenningen vloeiden immers voort uit een door de (gemeentelijke) autoriteiten vergunde verhuurverhouding met de exploitant de heer Nool, waarvan de officier van justitie in een eerder stadium heeft gemeend dat hij deze reeds bestaande verhuurverhouding diende te respecteren. Dit laatste zou allerminst voor de hand zou hebben gelegen indien uit deze bestaande verhuurverhouding wederrechtelijk verkregen voordeel zou voortvloeien.
Dat sprake is van voordeel door middel van een waardevermeerdering is evenmin gebleken. Klaagster heeft onderbouwd dat juist sprake is van een waardevermindering van de panden, hetgeen door de officier van justitie niet wordt betwist.
Gelet op het voorgaande bevat het dossier geen aanwijzingen dat klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de panden, hetgeen tevens leidt tot een gegrondverklaring van het beklag over de beslaglegging op grond van artikel 94a, tweede lid Sv .
5. De beslissing
De rechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken:
- Verklaart het klaagschrift gegrond.
- Gelast de opheffing van de beslagen ex artikel 94 en 94a Sv op de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 te Alkmaar.
Aldus gedaan in openbare raadkamer van deze rechtbank door
mr. A.C. Haverkate, voorzitter,
mr. H.E.C. de Wit en mr. W.C. Oosterbroek, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2012.
Mr. W.C. Oosterbroek is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.