Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 11 / 933 GEMWT BN1 A
11 / 934 GEMWT BN1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80 a Algemene wet bestuursrecht
in de geschillen tussen:
1. [naam] en [naam], en
2. [naam] en [naam],
allen wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: M.H. Middelkamp, milieu-adviseur te Almelo,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Wierden,
verweerder,
Derde belanghebbende: [naam] B.V., gevestigd te [plaatsnaam],
gemachtigde: mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 5 juli 2011.
2. Procesverloop
Eisers hebben op 28 oktober 2010 bij verweerder een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen [naam] B.V., gevestigd aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna te noemen: [naam]), in verband met bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft verweerder afwijzend op dat verzoek beslist. Op diezelfde datum heeft verweerder aan [naam] een gedoogbeschikking onder voorwaarden verleend.
Tegen beide besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van eisers [naam] en [naam] tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ongegrond verklaard. De bezwaren van eisers [naam] en [naam] en van eisers [naam] en [naam] tegen de gedoogbeschikking zijn niet-ontvankelijk verklaard.
Blijkens de beroepschriften kunnen eisers zich niet met verweerders besluiten verenigen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 juli 2012, waar eisers [naam] en [naam] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door M.H. Middelkamp, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Wildschut, werkzaam in dienst van de gemeente Wierden. Namens [naam] zijn verschenen [naam] en mr. J.H.B. Averdijk, voornoemd.
3. Overwegingen
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat in het beroep met zaaknummer 11/933 (afwijzing handhavingsverzoek en gedoogbeschikking) uitsluitend [naam] en [naam] als eisers worden aangemerkt, nu het bestreden besluit van 5 juli 2011 met kenmerk UIT2011-12978 slechts aan hen is gericht en het inleidend beroepschrift van
15 augustus 2011 ook alleen namens hen is ingediend.
In het beroep met zaaknummer 11/934 worden uitsluitend [naam] en [naam] als eisers aangemerkt, nu het bestreden besluit in die zaak (gedoogbeschikking) met kenmerk UIT2011-12979 alleen aan hen is gericht. Eisers [naam] en [naam] zijn daarom geen belanghebbende bij dat besluit. Voor zover het beroep in deze zaak mede namens hen is ingediend, is het niet-ontvankelijk.
Afwijzing handhavingsverzoek (zaak 11/933)
Hierbij is in geschil of het besluit van verweerder van 5 juli 2011, met kenmerkt UIT2011-12978, voor zover daarbij het bezwaar van eisers [naam] en [naam] tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek ongegrond is verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet) in werking getreden. Nu het primaire besluit dateert van na 1 oktober 2010, is daarop de Wabo van toepassing.
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(……)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
In artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Het autobergingsbedrijf van [naam] is gevestigd aan de [adres] te [plaatsnaam]. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 2009”, dat op 1 juni 2010 in werking is getreden. Tegen dat bestemmingsplan loopt nog een beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). In het bestemmingsplan “Buitengebied 2009” heeft het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, met als nadere aanduiding “Autobergingsbedrijf”.
Eisers hebben verweerder verzocht handhavend op te treden tegen [naam], omdat naar hun mening sprake is van bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften. Daarbij gaat het om de volgende activiteiten:
. stallen van bergingsvoertuigen en/of geborgen voertuigen in de groenstrook
. gebruik van de groenstrook als manoeuvreerruimte
. aarden wal deels aangelegd buiten de groenstrook
. inzameling van afvalstoffen (autowrakken en vrijkomende afvalstoffen)
. aanleg van een wasplaats in strijd met het bestemmingsplan
. plaatsen van een asbestschutting nabij de wasplaats
. in de bodem brengen/lekken van autovloeistoffen
. auto met frontschade niet boven lekbak geplaatst
. op- en overslag van nieuwe voertuigen en oldtimers
Gelet op het bestreden besluit en de door verweerder afgegeven gedoogbeschikking van
15 december 2010, staat vast dat het stallen van (bergings-)voertuigen in de groenstrook en de ligging van de aarden wal in strijd zijn met het bestemmingsplan. Er is daarom sprake van overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo , zodat verweerder bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
Op grond van het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dat kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Er bestaat in het onderhavige geval geen concreet zicht op legalisatie van het gebruik van de groenstrook voor het stallen van (bergings-)voertuigen in de groenstrook en de ligging van de aarden wal. Beide activiteiten zijn in strijd zijn met het geldende (maar nog niet onherroepelijke) bestemmingsplan “Buitengebied 2009” en verweerder is niet voornemens deze activiteiten te legaliseren. Datzelfde geldt voor het gebruik van de groenstrook als manoeuvreerruimte.
Verweerder heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat is beoogd dat de situatie in overeenstemming wordt gebracht met de op basis van het nieuwe bestemmingsplan verleende vrijstelling en bouwvergunning, welke besluiten evenwel nog niet onherroepelijk zijn. De uitkomst van de in dit verband lopende procedures wordt afgewacht. Het thans ongedaan maken van de overtreding brengt kosten met zich en leidt – zolang het bedrijfsterrein niet overeenkomstig de verleende vrijstelling is ingericht – tot een beperking van de bedrijfsmogelijkheden. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eisers geen overlast ondervinden van de verkeerd gesitueerde wal en dat bij een verbod voertuigen te stallen in de groenstrook deze voertuigen op de openbare weg worden geparkeerd, waardoor eisers juist een groter nadeel ondervinden.
Anders dan verweerder, oordeelt de rechtbank dat hiermee nog niet kan worden gezegd dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen dat daarom van optreden behoort te worden afgezien. Verweerder heeft ten onrechte volstaan met de afweging van belangen van eisers enerzijds en de belangen van [naam] anderzijds en het algemene belang dat met handhaving is gediend onvoldoende vooropgesteld. Dat verweerder ten aanzien van de hiervoor bedoelde activiteiten een gedoogbeschikking heeft genomen, is evenmin een bijzondere omstandigheid om van handhaving af te zien. Dit doet immers niet af aan de in beginsel bestaande aanspraak van omwonenden op handhaving van het bestemmingsplan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2009, LJN BJ9532.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voor zover het de weigering van verweerder betreft om handhavend op te treden tegen het gebruik van de groenstrook voor bedrijfsdoeleinden, zowel de stalling van (bergings-)voertuigen en het gebruik als manoeuvreerruimte) en de ligging van de aarden wal.
Wat betreft het inzamelen van wrakken en/of afvalstoffen, en de op- en overslag van oldtimers en nieuwe voertuigen is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat deze activiteiten in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 2009” wordt onder een autobergingsbedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op de berging, opslag, onderhoud en stalling van motorvoertuigen, ongeacht de rijtechnische staat van de motorvoertuigen, en reparatie en onderhoud van eigen transportmiddelen. Het inzamelen van voertuigen met schade en de opslag en overslag van andere dan geborgen voertuigen past binnen die bestemming.
Met betrekking tot het verzoek om handhavend op te treden tegen de aanleg van een wasplaats en de plaatsing van een asbestschutting nabij die wasplaats heeft verweerder in het primaire besluit overwogen dat eisers ten aanzien van deze overtredingen niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt aangezien hun woning op meer dan 130 meter van de voorzijde van het bedrijfsgebouw van [naam] is gelegen en zij vanaf hun perceel geen zicht hebben op de wasplaats en de schutting. Verweerder heeft deze onderdelen daarom buiten beschouwing gelaten bij de beslissing op het handhavingsverzoek.
Blijkens de integrale ongegrondverklaring van het bezwaar van eisers en het verhandelde ter zitting handhaaft verweerder dat standpunt. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Eisers zijn bewoners van een perceel dat direct grenst aan het bedrijfsterrein van [naam]. Het mag wellicht zo zijn dat eisers niet op alle overtredingen zicht hebben, maar nu het activiteiten betreft die plaatsvinden binnen één inrichting is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zekere beïnvloeding van woon- en leefomgeving die maakt dat zij belanghebbende zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom ten onrechte besloten om de wasplaats en de asbestschutting buiten beschouwing te laten bij de beslissing op het handhavingsverzoek. Het bestreden besluit kan daarom in zoverre niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Wat betreft het in de bodem brengen/lekken van autovloeistoffen en een auto met frontschade die niet boven de lekbak is geplaatst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze activiteiten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, maar dat daarbij sprake is van (mogelijke) overtredingen van de milieuregelgeving. Nu het handhavingsverzoek alleen betrekking heeft op overtreding van het bestemmingsplan heeft verweerder het naar het oordeel van de rechtbank in zoverre op goede gronden afgewezen. Het bestreden besluit kan in zoverre in stand blijven.
Gedoogbeschikking (zowel zaak 11/933 als 11/934)
Verweerder heeft in navolging van het advies van de bezwarencommissie besloten om de bezwaren van eisers tegen de op verzoek van [naam] genomen gedoogbeschikking van 15 december 2010 niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe is overwogen dat door het besluit van 15 december 2010 waarbij het handhavingsverzoek van eisers is afgewezen, het belang aan het gedoogbeschikking is ontvallen. Het aanvankelijke rechtsgevolg van de gedoogbeschikking is volgens verweerder overgegaan op het weigeringsbesluit, nu dat besluit, dat van latere datum is, hetzelfde regelt als de gedoogbeschikking en hetzelfde rechtsgevolg heeft, namelijk dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de activiteiten van [naam]. Nu het rechtsgevolg van de gedoogbeschikking is vervallen, betekent dit volgens verweerder dat die beschikking niet langer als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, zodat de daartegen door eisers ingediende bezwaren niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat de gedoogbeschikking en het besluit om niet handhavend op te treden beide op
15 december 2010 zijn genomen en op 17 december 2010 zijn verzonden. De gedoogbeschikking is daarom niet van latere datum dan de afwijzing van het handhavingsverzoek. Beide besluiten zijn gelijktijdig genomen.
De gedoogbeschikking van 15 december 2010 is genomen op verzoek van [naam] en ziet alleen op de ligging van de aarden wal en het gebruik van de groenstrook voor bedrijfsdoeleinden (stallen van bergingsvoertuigen). Besloten is deze beide strijdigheden
- onder voorwaarden - te gedogen totdat onherroepelijk op de bouwvergunning met vrijstelling van 17 augustus 2007 is beslist. Die bouwvergunning is verleend voor de bouw van een nieuwe bedrijfshal met parkeerkelder en voor de uitbreiding van het bedrijfsterrein met realisering van de landschappelijke inpassing (waaronder de aarden wal) en het gebruik van de groenstrook voor bedrijfsdoeleinden.
Het besluit van 15 december 2010 waarbij is geweigerd handhavend op te treden is genomen naar aanleiding van een handhavingsverzoek van eisers e.a. en betreft naast de aarden wal en het gebruik van de groenstrook nog een aantal (vermeende) overtredingen.
Niet in geschil is dat de ligging van de aarden wal en het gebruik van de groenstrook voor het stallen van (bergings)-voertuigen in strijd zijn met het zowel het oude als het nieuwe bestemmingsplan, zodat verweerder bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
De reden waarom verweerder heeft besloten om niet handhavend op te treden is dat er voor deze beide overtredingen een gedoogbeschikking is afgegeven, waarbij is overwogen dat derden daardoor niet worden geschaad en er ook geen andere gevolgen bekend zijn die tot onomkeerbare gevolgen leiden.
Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het rechtsgevolg van de gedoogbeschikking is overgegaan op het weigeringsbesluit of dat door de afwijzing van het handhavingsverzoek het rechtsgevolg van de gedoogbeschikking is vervallen.
Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat aan de gedoogbeschikking een tweetal voorwaarden was verbonden, te weten dat uitsluitend bergingsvoertuigen worden gestald in de groenstrook en dat geborgen voertuigen gestald dienen te worden op het daarvoor aangewezen bedrijventerrein. Deze voorwaarden leiden tot een rechtsgevolg waarin de beslissing tot afwijzing van het handhavingsverzoek niet voorziet en moeten ter toetsing kunnen worden voorgelegd aan de bestuursrechter.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bezwaren van eisers tegen de gedoogbeschikking van 15 december 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder dient alsnog een inhoudelijk besluit op die bezwaren te nemen.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat [naam] het verzoek om een gedoogbeschikking heeft ingetrokken. Daarmee is er volgens verweerder ook geen aanvraag meer is waarop nog een primair besluit moet worden genomen. Het ingestelde beroep is naar de mening van verweerder gezien het ontbreken van procesbelang dan ook niet-ontvankelijk. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Het feit dat de aanvraag inmiddels door [naam] is ingetrokken neemt niet weg dat verweerder op 15 december 2011 een gedoogbeschikking heeft afgegeven. Nu die gedoogbeschikking niet is ingetrokken hebben eisers derhalve een processueel belang bij hun beroep. Overigens, doch hier ten overvloede, kunnen eisers ook bij intrekking van het gedoogbesluit nog een procesbelang hebben, nu daarmee ook de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarden vervallen. Van een tegemoetkomen als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb hoeft dan ook geen sprake te zijn.
De rechtbank acht termen aanwezig om het onderzoek in deze zaak ter heropenen en verweerder onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen bovengenoemde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank. De termijn waarbinnen verweerder kan herstellen wordt door de rechtbank bepaald op 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen, verzoekt de rechtbank om dit zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze uitspraak aan de rechtbank mee te delen ten einde onnodig tijdverlies te voorkomen. In dat geval zal daarna de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
De rechtbank wijst er op dat zij in beginsel slechts eenmaal de mogelijkheid biedt om een gebrek te herstellen. Indien de gebreken in de ogen van de rechtbank niet worden hersteld, zal de rechtbank vervolgens proberen zoveel mogelijk zelf in de zaak te voorzien door de rechtsverhouding tussen partijen vast te stellen (finale geschillenbeslechting).
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak de daarin genoemde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
- houdt iedere verder beslissing aan.
Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak.
Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012
Afschrift verzonden op
mtl