Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 409757 / KG ZA 11-1509
Vonnis in kort geding van 19 januari 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. D.S. Muller te Bunschoten-Spakenburg,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L.E.M. de Vries-Blom te Delft.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en '[gedaagde]'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 5 januari 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [erflater] (hierna: erflater) is op 2 september 2003 overleden. Tijdens zijn leven is hij viermaal gehuwd geweest.
1.2. [eiser] is een kind uit het eerste huwelijk van erflater.
1.3. [B] (hierna: [B]) en [C] (hierna: [C]) zijn kinderen uit het tweede huwelijk van erflater.
1.4. [D] (hierna: [D]) en [E] (hierna: [E]) zijn kinderen uit het derde huwelijk van erflater.
1.5. [gedaagde] is een kind uit het vierde huwelijk van erflater.
1.6. Ten tijde van zijn overlijden was erflater de niet-hertrouwde weduwnaar uit vierde echt van [moeder van gedaagde]. Zij was de moeder van [gedaagde].
1.7. Op 21 juni 2004 heeft [gedaagde] de nalatenschap van erflater verworpen. Op 4 december 2007 heeft [B] de nalatenschap van erflater verworpen.
1.8. [eiser], [C], [D] en [E] (hierna voor zover gezamenlijk bedoeld: de erfgenamen) hebben op 20 december 2007 de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard.
1.9. In de verklaring van erfrecht van 3 januari 2008, die naar aanleiding van het overlijden van erflater is opgemaakt, is vermeld dat door [eiser], [D] en [E] aan [C] volmacht wordt gegeven om de nalatenschap van erflater af te wikkelen.
1.10. Bij dagvaarding van 2 september 2008 hebben de erfgenamen [gedaagde] in een gerechtelijke procedure betrokken. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 7 juli 2010 in deze procedure vonnis gewezen. [gedaagde] is daarbij in conventie veroordeeld tot betaling aan de erfgenamen van een bedrag van € 1.266,45 te vermeerderen met rente. In reconventie zijn de erfgenamen veroordeeld om een bedrag van € 34.379,02 aan [gedaagde] te betalen te vermeerderen met rente.
1.11. [C] en [D] hebben tegen het vonnis van 7 juli 2010 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Gravenhage.
1.12. [gedaagde] heeft op 15 december 2011 uit hoofde van het vonnis van 7 juli 2010 ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de ABN AMRO).
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert:
primair
(I) dat het beslag wordt opgeheven;
subsidiair
(II) dat [gedaagde] wordt geboden om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis het beslag onder de ABN AMRO ten laste van [eiser] op te heffen, op straffe van een dwangsom;
primair en subsidiair
(III) dat [gedaagde] wordt verboden om het vonnis van 7 juli 2010 te executeren ten laste van [eiser], op straffe van een dwangsom.
2.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende. [eiser] heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard en [C] een volmacht gegeven om de nalatenschap af te wikkelen. Nadien heeft [eiser] deze volmacht ingetrokken. De procedure die tot het vonnis van 7 juli 2010 heeft geleid is buiten medeweten van [eiser] om gevoerd. [eiser] raakte pas met voornoemd vonnis bekend, op het moment dat door [gedaagde] beslag werd gelegd op zijn privévermogen. Artikel 4:184 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt echter dat schuldeisers van de nalatenschap (in casu [gedaagde]) hun vordering slechts op goederen van de nalatenschap kunnen verhalen en niet op de goederen die tot het (privé)vermogen van de erfgenaam (in casu van [eiser]) behoren. De in dit artikellid genoemde uitzonderingsgronden doen zich in dit geval niet voor, zodat [gedaagde] onrechtmatig handelt door desalniettemin beslag te leggen ten laste van [eiser]. Door [D] en [C] is namens de nalatenschap hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 7 juli 2010. Dit vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat het hoger beroep jegens alle erven schorsende werking heeft. De executie dient in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep te worden gestaakt.
2.3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Ter beoordeling ligt voor of [gedaagde] het vonnis van 7 juli 2010 jegens [eiser] ten uitvoer kan leggen middels het door haar op 15 december 2011 gelegde executoriaal derdenbeslag.
3.2. Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat de door hem ingestelde vorderingen te ingewikkeld zijn en zich daarom niet lenen voor behandeling in kort geding. [eiser] heeft immers een dagvaarding met omvangrijke producties ingediend. Daar komt bij dat [eiser] volgens [gedaagde] geen spoedeisend belang heeft bij de door hem ingestelde vorderingen. Ten slotte heeft [gedaagde] opgemerkt, dat de door [eiser] ingestelde vorderingen een voorziening inhouden die de rechtstoestand tussen partijen vaststelt, zodat die naar haar aard niet voorlopig is en derhalve niet kan worden toegewezen in kort geding.
3.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verweer van [gedaagde] dat de vorderingen zich niet lenen voor behandeling in kort geding, niet opgaat. Het oordeel van de voorzieningenrechter is immers in die zin voorlopig, dat dit steeds in een bodemprocedure kan worden aangevochten. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, omdat thans voor een groot bedrag executoriaal beslag is gelegd op zijn privé vermogen. Ten slotte wordt overwogen dat in artikel 438 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is bepaald dat aan de voorzieningenrechter in kort geding kan worden verzocht om opheffing van een executoriaal beslag. De door [eiser] ingestelde vorderingen kunnen derhalve in deze kortgedingprocedure worden beoordeeld en - wanneer daarvoor voldoende grond bestaat - worden toegewezen.
3.4. In het vonnis van 7 juli 2010 is de door [gedaagde] in reconventie ingestelde vordering toegewezen. Dit vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat een daartegen ingesteld hoger beroep de tenuitvoerlegging van het vonnis schorst (artikel 350 lid 1 Rv). [gedaagde] heeft in dat verband aangevoerd dat enkel [C] en [B] hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van 7 juli 2010. Nu [eiser] en [E] dit hebben nagelaten, is dit vonnis inmiddels ten opzichte van hen in kracht van gewijsde gegaan. Het vonnis van 7 juli 2010 kan volgens [gedaagde] daarom tegen zowel [eiser] als [E] ten uitvoer worden gelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] in haar verweer miskent, dat - los van het antwoord op de vraag of [eiser] de aan [C] verstrekte (proces)volmacht al dan niet heeft kunnen intrekken - het hoger beroep door [C] en [B] als erfgenamen namens de nalatenschap is ingesteld. Daardoor staat thans in rechte nog niet vast dat er een schuld van de nalatenschap bestaat op grond waarvan [gedaagde] betaling kan vorderen van de erfgenamen (waaronder [eiser]). Zolang het bestaan van die schuld niet vaststaat, kan zij het vonnis van 7 juli 2010 niet tenuitvoerleggen jegens [eiser]. De vordering tot opheffing van het beslag zal door de voorzieningenrechter dan ook worden toegewezen.
3.5. Ten overvloede wordt nog overwogen dat [eiser] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, zodat op grond van artikel 4:184 lid 2 BW - als vast komt te staan dat [gedaagde] een vordering op de nalatenschap heeft - deze niet op het privé vermogen van [eiser] kan worden verhaald. Dit zou uitzondering kunnen leiden indien zich een van de situaties die zijn genoemd in artikel 4:184 lid 2 BW voordoet. De vraag of zich een van de hiervoor bedoelde uitzonderingssituaties voordoet ligt echter buiten het kader van deze kortgedingprocedure, zodat aan hetgeen daarover door partijen is opgemerkt voorbij zal worden gegaan.
3.6. De vordering om [gedaagde] te verbieden om het vonnis van 7 juli 2010 te executeren ten laste van [eiser] kan gelet op het hiervoor gegeven oordeel eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat dit verbod zal eindigen indien en op het moment dat het vonnis van 7 juli 2010 alsnog in kracht van gewijsde gaat. Alsdan kan overigens slechts een vierde gedeelte van de te betalen som op het erfdeel van [eiser] worden verhaald, aangezien geen hoofdelijke veroordeling is uitgesproken.
3.7. Voor de oplegging van de gevorderde dwangsom ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding.
3.8. In de omstandigheid dat partijen in een familierelatie tot elkaar staan, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- heft op het door [gedaagde] op 15 december 2011 uit hoofde van het vonnis van 7 juli 2010 ten laste van [eiser] gelegde beslag onder de ABN AMRO;
- verbiedt [gedaagde] om het vonnis van 7 juli 2010 te executeren ten laste van [eiser] zolang het vonnis van de rechtbank van 7 juli 2010 niet in kracht van gewijsde is gegaan;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2012.
evdt