Uitspraak
11/2885 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2011, 11/661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 20 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgehad met zaak 11/2884 ZW op 23 mei 2012, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 21 januari 2008 wegens rugklachten ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Vanaf 21 april 2008 ontving appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Op 1 oktober 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 1 maart 2010 is appellant per 18 januari 2010 een Wet WIA-uitkering geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op de rapportage van een verzekeringsarts van 20 januari 2010, die appellant heeft onderzocht en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft opgesteld, en op de rapportage van een arbeidsdeskundige van 25 februari 2010, die een viertal functies voor appellant heeft geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit heeft berekend op 34,24%.
1.3. Bij besluit van 26 juli 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 maart 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag de rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 12 juli 2010, die appellant heeft gezien bij de hoorzitting op 1 juli 2010 en de bevindingen van de verzekeringsarts alsmede de FML heeft onderschreven.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanleiding is om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de door de verzekeringsarts vastgestelde FML van 20 januari 2010 in stand kan blijven, voor onjuist te houden. Op grond van de beschikbare medische gegevens hebben de verzekeringsartsen terecht vastgesteld dat er bij appellant geen sprake was van ernstige rugpathologie. Er is bij de vaststelling van de beperkingen van appellant in voldoende mate rekening gehouden met de klachten en het medisch beeld van appellant. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 18 februari 2011 voldoende heeft gemotiveerd waarom bij de in beroep ingezonden medische stukken geen sprake is van nieuwe medische bevindingen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige in zijn rapportage voldoende heeft gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen en daarmee een zodanig inkomen te verdienen dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
3. In hoger beroep heeft appellant, evenals in bezwaar en in beroep, - samengevat - gesteld dat hij per 18 januari 2010 meer dan 35% arbeidsongeschikt dient te worden geacht.
4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De namens appellant bij brief van 2 mei 2012 overgelegde informatie ziet niet op de datum hier in geding en kan derhalve niet tot een andersluidend oordeel leiden. Dat appellant sinds september 2011 weer een ZW-uitkering ontvangt en sinds oktober 2011 in behandeling is bij een psychiater maakt dit niet anders, aangezien deze situatie eerst ver na de datum hier in geding aan de orde is en niet gebleken is dat de psychische klachten zich al ten tijde van de WIA-beoordeling voordeden.
4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
5. Er zijn geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
TM