Uitspraak
11/4094 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 juni 2011, 10/1312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2012. Namens appellant is mr. Van Deuzen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als grondwerker, is op 1 december 2005 uitgevallen wegens rugklachten. Bij het einde van de wachttijd is hem met ingang van 29 november 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%. Hierbij is overwogen dat appellant met inachtneming van de voor hem gestelde beperkingen, die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst, geschikt werd geacht voor passende arbeid.
1.2. Appellant heeft zich vervolgens twee maal vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten, voor het laatst op 25 januari 2010. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het Uwv per 3 maart 2010 (verdere) uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij besluit van 23 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2010, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 22 april 2010, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld en hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2. Er is onvoldoende aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Daarbij is van belang dat bezwaarverzekeringsarts Coehoorn appellant op 1 april 2010 op de hoorzitting heeft gezien en hem aansluitend lichamelijk heeft onderzocht. Bij de beoordeling heeft de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de neurochirurg C.M. Haitink van 27 januari 2010 meegewogen. Uit die informatie blijkt dat de HNP L4-L5 is toegenomen, maar gezien het verbeterde beeld en het uitblijven van pijn in het been zal een operatie, volgens de neurochirurg, niet veel toevoegen aan een verder herstel. Op basis van voornoemde informatie en de eigen onderzoeksbevindingen is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat het aannemelijk is dat er iets meer beperkingen zijn voor tillen/dragen en lopen, maar dat dit geen consequenties heeft voor de geschiktheid van de geduide functies.
4.3. De in beroep overgelegde informatie van neurochirurg Haitink van 22 januari 2010, waaruit blijkt dat naast de bekende HNP L4-L5 links ook aan de rechterkant (bij toeval) een kleine HNP op L5-S1 is gevonden, werpt geen ander licht op de zaak. De HNP op een niveau lager (rechts) kunnen de klachten van appellant volgens bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier niet verklaren. Er is geen reden voor twijfel aan de reactie van deze bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in haar rapport van 22 juni 2010.
4.4. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zonder nadere medische onderbouwing, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de voorhandend zijnde medische gegevens hebben de betrokken bezwaarverzekeringsartsen in hun rapportages voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellant met ingang van 3 maart 2010 in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. Heemsbergen.
CVG