Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Eiseres, ten aanzien van wie de strafrechtelijke overlevering was toegestaan terzake van drie vermeende Opiumwetdelicten, stelt de vraag aan de orde of aanvullende toestemming nodig is voor haar vervolging in België terzake van voorbereidingshandelingen. De voorzieningenrechter heeft onder meer op grond van de Overleveringswet geoordeeld dat aanvullende toestemming terzake de voorbereidingshandelingen nodig was en dat deze aanvullende toestemming door de officier van justitie had kunnen worden verleend. De voorzieningenrechter acht de late toezending door de officier van justitie van de beslissing dat aanvullende toestemming niet nodig was onzorgvuldig gezien het recht van eiseres zich omtrent beslissingen inzake aanvullende toestemming te wenden tot de voorzieningenrechter.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector civiel recht, voorzieningenrechter

zaaknummer / rolnummer: 515238 / KG ZA 12-521 MvW/TF

Vonnis in kort geding van 27 april 2012

in de zaak van

[eiseres],

zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,

thans verblijvende in een penitentiaire inrichting te [verblijfplaats], België,

eiseres bij dagvaarding van 23 april 2012,

advocaat mr. B.W. Newitt te Amsterdam,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (HET MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE/HET OPENBAAR MINISTERIE TE AMSTERDAM, AFDELING IRC, BEHANDELEND OFFICIER VAN JUSTITIE MALIKA AL MANSOURI),

zetelend te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Gedaagde zal hierna de Staat (het ministerie van veiligheid en justitie, het openbaar ministerie of de officier van justitie) worden genoemd.

1. De procedure

Ter terechtzitting van 26 april 2012 heeft eiseres gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat zij het in het petitum van de dagvaarding onder het tweede onderdeel gevorderde heeft ingetrokken. De officier van justitie heeft namelijk meegedeeld dat met betrekking tot de in dat onderdeel genoemde feit(en), voor zover deze in Nederland zijn gepleegd, al een vervolging is aangevangen in Nederland. Zij heeft toegezegd dat zij voor aanvang van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in België haar Belgische collega hiervan op de hoogte zal stellen en de aanvullende toestemming op dat onderdeel zal intrekken, waarna deze collega naar verwachting de benodigde stappen zal nemen om vervolging van eiseres in België voor deze feiten te staken. Het gevorderde is voor het overige gewijzigd als onder 3.1 vermeld.

De Staat heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. In verband

met de spoedeisendheid van de zaak is op 27 april 2012 schriftelijk de beslissing gegeven waarin is meegedeeld dat de schriftelijke uitwerking daarvan op 11 mei 2012 zal volgen. Het onderstaande vormt deze schriftelijke uitwerking.

Ter zitting waren aanwezig:

Aan de zijde van eiseres: mr. Newitt.

Aan de zijde van de Staat: de officier van justitie met mr. Ten Broeke.

2. De feiten

2.1. Op 26 augustus 2011 heeft op basis van een Europees aanhoudingsbevel (hierna ook EAB) van 17 juni 2011 en op vordering van de officier van justitie van 22 juni 2011 een overleveringszitting ten aanzien van eiseres - destijds gedetineerd in een penitentiaire inrichting te [plaats] - plaatsgevonden bij de Internationale Rechtshulpkamer van deze rechtbank. Op 9 september 2011 heeft deze Internationale Rechtshulpkamer uitspraak gedaan in de zaak en de overlevering van eiseres is toegestaan met betrekking tot de hierna te noemen feiten. In de uitspraak staat voor zover van belang het volgende:

“(…) 2.1. Grondslag en inhoud van het EAB

Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek van de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg in Hasselt (België) ten grondslag. Dit bevel is uitgevaardigd op 17 juni 2011(…)

Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.

De uitgevaardigde justitiële autoriteit heeft deze feiten omschreven in onderdeel e) van het EAB. Daarnaast heeft hij bij brief van 23 juni 2011 aanvullende informatie over de feiten verstrekt. (…)

2.2. De genoegzaamheid van de stukken

(…)

2.2.3 Beoordeling rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor haar overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW (Overleveringswet, vzr) geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, in iedere geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit.

In onderdeel e) van het EAB staat een omvangrijk relaas opgenomen, waarin de activiteiten van de vermeende criminele organisatie onder leiding van (…) worden uiteengezet. Deze criminele organisatie zou zich vanaf 1 januari 2005 op internationale schaal bezighouden met het aanmaken, invoeren, uitvoeren en verhandelen van drugs. De organisatie zou onder meer actief zijn in de internationale handel in hasj vanuit Marokko, via Spanje en België en/of Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, alsmede de internationale handel van cocaïne vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk en de handel van amfetamines vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk.

Voor zover het in onderdeel e) opgenomen feitencomplex en de in het schrijven van de onderzoeksrechter d.d. 23 juni 2011 gegeven aanvulling daarop, betrekking heeft op de verdenking van de door de opgeëiste persoon ondernomen strafbare gedragingen, voldoet het EAB naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen die artikel 2 OLW stelt. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat overlevering wordt gevraagd in verband met de verdenking van de volgende feiten.

Op 29 april 2011 heeft medeverdachte (…) één kilogram cocaïne, één kilogram amfetamine en enkele stalen XTC-pillen overhandigd aan een undercoveragent. De opgeëiste persoon speelde, samen met medeverdachte (…) , een vooraanstaande rol bij het aanleveren van de cocaïne en amfetamines, in opdracht van (…).

Op 19 juni 2011 heeft de opgeëiste persoon, samen met medeverdachte (…), in een restaurant in (…) (Nederland) aan een Belgische undercoveragent een kilogram MDMA-poeder, één kilogram hasj en vijfduizend XTC-pillen geleverd.

Op 20 juni 2011 heeft de opgeëiste persoon in (…) (Nederland) samen met de medeverdachten (…) en (…) aanzienlijke hoeveelheden drugs, waaronder verschillende zakken met tienduizenden XTC-pillen, te koop aangeboden aan undercoveragenten.

Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB, in samenhang met aanvullende informatie van 23 juni 2011, een genoegzame omschrijving van de hiervoor genoemde strafbare feiten. Het is hierdoor voor opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor haar overlevering wordt verzocht. De omschrijving van de feiten is voorts zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De rechtbank acht de specialiteit voldoende gewaarborgd.

Voor zover met EAB wordt beoogd overlevering te verzoeken van andere dan de hiervoor beschreven feiten acht de rechtbank de feitsomschrijving onvoldoende duidelijk en voldoet deze niet aan de eisen van artikel 2 OLW . De overlevering zal daarom voor het overige geweigerd worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

(…)

7. Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten zoals weergegeven onder 2.2.3. waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.

Voor zover de overlevering wordt gevraagd voor andere feiten dan de onder 2.2.3. genoemde, dient de overlevering te worden geweigerd.

(…)

9. Beslissing

STAAT TOE de overlevering van (eiseres, vzr) aan Onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt (België) ten behoeve van het in België tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de hiervoor onder 2.2.3 genoemde feiten, waarvoor haar overlevering wordt verzocht.

WEIGERT de overlevering ten aanzien van de overige in onderdeel e) van het EAB vermelde feiten.”

Tegen voornoemde uitspraak heeft geen gewoon rechtsmiddel opengestaan.

2.2. In het voornoemde EAB van 17 juni 2011 zijn diverse strafrechtelijke onderzoeken beschreven. In het EAB staat met betrekking tot eiseres nog het volgende:

“(…)Verkoop van cocaïne en synthetische drugs

(…)Tijdens de transactie is ook gebleken dat (eiseres, vzr), zijnde de vriendin van (…), en (…) schijnbaar een vooraanstaande rol spelen in het aanleveren van cocaïne en amfetaminen(…)

Er werd afgesproken deze transactie te laten plaatsvinden op (…) in (…). Ook (eiseres, vzr) blijkt een vooraanstaande rol te vervullen bij het aanbrengen en overhandigen van drugs. (…)”

Verder zijn in het EAB nog de strafbare feiten genoemd waarvan eiseres wordt verdacht. In het EAB staat daarover het volgende:

“Aard en wettelijke kwalificatie van het strafbare feit/strafbare feiten en toepasselijke wettelijke bepaling/wetboek:

(…)

Deelneming aan een criminele organisatie

(…)

Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen

(…)”

2.3. Op 7 november 2011 heeft de Belgische rechterlijke autoriteit, D. Jordens (onderzoeksrechter), een brief aan de officier van justitie gestuurd met een aanvullend verzoek eiseres te kunnen vervolgen met betrekking tot voorbereidingshandelingen, met als bijlagen processen-verbaal met de nummers 004416/2011, 004842/2011, 005076/2011 en 002784/2011, ten aanzien van eiseres, met het verzoek om overlevering van eiseres met het oog op strafvervolging. In dit aanvullend EAB staat voor zover van belang het volgende:

“Ik verwijs naar het Europees Aanhoudingsbevel dat op 17/06/2011 door mijn ambt werd uitgevaardigd lastens (eiseres, vzr) en naar de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (…) waarin de overlevering aan België werd toegestaan met betrekking tot de volgende feiten:

(…)

Het spreekt voor zich dat dergelijke feiten zich niet uitsluitend op voormelde beperkte data kunnen hebben voorgedaan. Zo dienen er met het oog op het plegen van dergelijke feiten voorbereidende handelingen plaats te vinden, zoals het voeren van onderhandelingen met de kandidaat-kopers van drugs en zich bevoorraden met de te leveren drugs.

Mag ik u om deze reden beleefd verzoeken aanvullend te bevestigen dat (eiseres, vzr) in België tevens zal kunnen worden vervolgd wegens het plegen van voorbereidende handelingen welke aan deze feiten zouden zijn voorafgegaan en dat u derhalve een bijkomende overlevering zou toestaan. Aldus zou het specialiteitsbeginsel niet in de weg staan van de vervolging van de voorbereidende handelingen welke aan de feiten (…) vooraf zouden zijn gegaan. (…)”

Naar aanleiding van voornoemde brief heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de officier van justitie en twee Belgische magistraten, waarin de officier te kennen heeft gegeven dat de aanvullende toestemming verzocht diende te worden via een EAB.

2.4. Bij fax van 12 december 2011 heeft de advocaat van eiseres het openbaar ministerie onder meer verzocht om een kopie van het aanvullend EAB dat volgens de Belgische advocaat van eiseres was uitgegaan en uiteengezet dat uit de wetsgeschiedenis voortvloeit dat als de situatie van artikel 14, eerste lid, onderdeel f van de Overleveringswet (hierna OLW) zich voordoet een opgeëiste persoon in de gelegenheid moet worden gesteld zich tot de voorzieningenrechter te wenden voordat aanvullende toestemming door het openbaar ministerie kan worden verleend.

In de brief staat voor zover van belang nog het volgende:

“(…) Hierbij verzoek ik u dan ook dringend niet tot enige beslissing op een mogelijk verzoek van de Belgische autoriteiten tot doorbreking van het specialiteitsbeginsel ex art. 14, eerste lid, onder f OLW over te gaan zonder:

1) de verdediging de relevante stukken te doen toekomen;

2) de verdediging in de gelegenheid te stellen zich over het verzoek van de Belgische autoriteiten uit te laten;

3) de verdediging op de hoogte te stellen van uw visie op dit verzoek en uw voornemen daaromtrent (uiteraard zonder deze beslissing reeds uit te laten gaan en eerst nadat de verdediging zich hierover heeft uitgelaten); en

4) de verdediging daarmee, voorafgaand aan uw definitieve beslissing, in de gelegenheid te stellen zich al dan niet zich tot de voorzieningenrechter te wenden. (…)”

2.5. Op 8 januari 2012 heeft de Belgische rechterlijke autoriteit, de onderzoeksrechter D. Jordens, een aanvullend EAB ten aanzien van eiseres aan het openbaar ministerie doen toekomen, met het verzoek om overlevering van eiseres met het oog op strafvervolging. In dit aanvullend EAB staat voor zover van belang het volgende:

“(…) Op 17/06/2011 werd door mijn ambt een Europees Aanhoudingsbevel uitgevaardigd lastens (eiseres, vzr). Betrokkene werd op 20/06/2011 aangehouden in Nederland. Bij beslissing van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam dd. 09/09/2011 werd de overlevering aan België van betrokkene toegestaan met betrekking tot de volgende feiten:

(…)

Het spreekt voor zich dat dergelijke feiten zich niet uitsluitend op voormelde beperkte data kunnen hebben voorgedaan. Zo dienen er met het oog op het plegen van dergelijke feiten voorbereidende handelingen plaats te vinden, zoals het voeren van onderhandelingen met de kandidaat-kopers van drugs en het zich bevoorraden met de te leveren drugs.

Om deze reden wordt thans uitdrukkelijk de bijkomende uitlevering gevraagd van (eiseres, vzr) zodat zij in België in voorkomend geval tevens zal kunnen worden vervolgd wegens het plegen van de voorbereidende handelingen welke aan voormelde feiten zouden zijn voorafgegaan. Aldus zou het specialiteitsbeginsel niet in de weg staan van de vervolging van de voorbereidende handelingen welke aan de feiten dd. 29/04/2011, 19/06/2011 en 20/06/2011 vooraf zouden zijn gegaan. (…)”

2.6. Bij brief van 9 januari 2012 heeft het openbaar ministerie aan de advocaat van eiseres - als reactie op zijn verzoek van 12 december 2011 - een kopie van het onder 2.5 vermelde aanvullend EAB doen toekomen en verzocht voor dinsdag 17 januari 2012 zijn zienswijze daarop te geven.

2.7. Bij brief van 16 januari 2012 heeft de advocaat van eiseres onder meer aan het openbaar ministerie meegedeeld dat naar zijn oordeel het verzoek van de Belgische rechtsautoriteit eiseres ook te vervolgen voor voorbereidingshandelingen niet kan worden gehonoreerd. In de brief worden dezelfde argumenten genoemd als hierna onder 3.2 te vermelden.

2.8. Bij brief van 9 maart 2012 heeft het openbaar ministerie aan de onderzoeksrechter te Hasselt als reactie op het aanvullend EAB onder meer bericht

dat met betrekking tot de voorbereidingshandelingen die vooraf zijn gegaan aan de feiten waarvoor de Internationale Rechtshulpkamer van deze rechtbank de overlevering heeft toegestaan geen aanvullende toestemming nodig is. In de brief staat doorvoor als reden genoemd:

“(…) De toestemming van de Rechtbank voor het vervolgen van de in het EAB van 17 juni 2011 beschreven leveringen impliceert ook toestemming voor de vervolging van de daaraan voorafgegane en daarmee onlosmakende verbonden handelingen. (…)”

2.9. Bij brief van 4 april 2012 heeft de officier van justitie aan de advocaat van eiseres een kopie van de hiervoor onder 2.8 vermelde brief doen toekomen. In de brief staat voor zover van belang nog het volgende:

“(…) Ik heb de bezwaren tegen het verlenen van aanvullende toestemming in deze zaak, zoals door uw collega mr. R. Bosman verwoord in de brief van 12 december jl., in aanmerking genomen doch kom tot een ander oordeel. (…)”

2.10. Op 2,3 en 4 mei 2012 zal de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van eiseres in België plaatsvinden.

3. Het geschil

3.1. Eiseres vordert - samengevat en na wijziging van eis - het openbaar ministerie opdracht te geven de Belgische autoriteiten te berichten dat wel aanvullende toestemming nodig is voor vervolging van de “voorbereidingshandelingen” en dat deze gezien het eerder ingenomen standpunt van de rechtbank op basis van de door de Belgische autoriteit aangeleverde stukken niet kan worden gegeven (althans deze eis gedeeltelijk toe te wijzen door het openbaar ministerie opdracht te geven de Belgische autoriteiten te berichten dat wel aanvullende toestemming nodig is voor vervolging van de “voorbereidingshandelingen”, waarna het openbaar ministerie zich kan beraden op het verlenen van die aanvullende toestemming). Eiseres vordert daarnaast het openbaar ministerie opdracht te geven eiseres een reële termijn te verschaffen om een kort geding aan te spannen tegen alle mogelijke verdere aanvullende EAB’s die zien op eiseres.

3.2. Eiseres stelt hiertoe het volgende.

Zij heeft bij de Internationale Rechtshulpkamer van deze rechtbank aangevoerd dat de door de Belgische autoriteit overgelegde stukken ongenoegzaam moesten worden geacht om eiseres over te leveren voor niet gespecificeerde feiten, gepleegd gedurende de periode van januari 2005 tot aan de datum van aanhouding. De rechtbank volgde haar standpunt en beperkte de overlevering tot drie specifieke opiumwetdelicten.

Bij brief van 9 maart 2012 heeft de officier van justitie, zonder voorafgaande kennisgeving aan de advocaat van eiseres, haar fiat gegeven aan de Belgische autoriteit voor vervolging van eiseres in België voor alle vervolgingshandelingen die zagen op voorbereidingshandelingen voorafgaand aan de feiten waarvoor de overlevering was toegestaan. Zij heeft deze toestemming impliciet gegeven door ten onrechte het standpunt in te nemen dat met betrekking tot deze feiten geen aanvullende toestemming nodig is. Met het innemen van dit standpunt heeft het openbaar ministerie op onrechtmatige wijze een rechtelijke uitspraak ter zijde geschoven. Immers de bedoelde voorbereidingshandelingen maakten al deel uit van het initiële EAB en de rechtbank heeft de overlevering voor deze feiten geweigerd. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het de officier van justitie niet is toegestaan aanvullende toestemming te verlenen voor overlevering ter zake van dergelijke feiten. Dit zou immers de positie van de rechtbank ondermijnen doordat feitelijk een appelmogelijkheid wordt gecreëerd en de rechtspositie van eiseres wordt geschaad. Tijdens de behandeling van het initiële EAB heeft het openbaar ministerie overlevering voor alle Opiumwetfeiten gedurende een ruime periode gevorderd.

De rechtbank heeft de overlevering welbewust en gemotiveerd beperkt. Het kan niet zo zijn dat het openbaar ministerie naderhand een eigen bevoegdheid toekomt om alsnog toestemming te verlenen. Tot slot is de feitelijke toestemming voor alle voorbereidingshandelingen niet juist omdat het EAB, ook in combinatie met het aanvullend EAB, niet voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW . De stukken waren immers ongenoegzaam. Het verzoek om aanvullende overlevering terzake voorbereidingshandelingen wordt slechts summier onderbouwd met de stelling dat het voor zich spreekt dat dergelijke feiten (de feiten waarvoor overlevering al is toegestaan, vzr) zich niet uitsluitend op voormelde beperkte data kunnen hebben voorgedaan.

3.3. Het openbaar ministerie heeft daarnaast eiseres het recht tot een gang naar de voorzieningenrechter ontnomen, terwijl dat recht uit de wetgeschiedenis voortvloeit en eiseres ook uitdrukkelijk de wens heeft geuit van dat recht gebruik te willen maken. Pas op 4 april 2012 heeft de officier van justitie een kopie van de brief van 9 maart 2012 aan de advocaat van eiseres doen toekomen. Dit terwijl bij fax van 12 december 2011 de advocaat eiseres uitdrukkelijk het verzoek heeft gedaan - kort gezegd voordat enige beslissing zou worden genomen - hem de gelegenheid te geven zich al dan niet te wenden tot de voorzieningenrechter. Het openbaar ministerie heeft hier niet aan voldaan. Na ontvangst van de brief van 9 maart 2012 heeft de advocaat van eiseres tevergeefs getracht telefonisch contact met het openbaar ministerie te krijgen. De officier van justitie heeft onrechtmatig gehandeld door de brief van 16 januari 2012 van eiseres te negeren en zonder eiseres op de hoogte te stellen impliciet aanvullende toestemming te verlenen.

3.4. De Staat voert verweer. Hierop wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 Rv - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2. Na de wijziging van eis zijn nog twee vragen aan de orde. Ten eerste de vraag of het openbaar ministerie onzorgvuldig jegens eiseres heeft gehandeld door de brief van 9 maart 2012 aan de onderzoeksrechter te Hasselt, met de mededeling dat met betrekking tot de voorbereidingshandelingen die vooraf zijn gegaan aan de feiten waarvoor de Internationale Rechtshulpkamer van deze rechtbank de overlevering heeft toegestaan geen aanvullende toestemming nodig is, pas op 4 april 2012 aan de advocaat door te sturen. In het bijzonder gaat het dan om de vraag of de gang van zaken jegens eiseres onzorgvuldig is geweest in het licht van haar recht zich voor de kwestie van de aanvullende toestemming tot de voorzieningenrechter te kunnen wenden.

Ten tweede is de vraag aan de orde of het standpunt van het openbaar ministerie kan worden gevolgd dat in casu aanvullende toestemming niet vereist was voor de bedoelde voorbereidingshandelingen. Voordat de gang van zaken zal worden beoordeeld, zal eerst worden ingegaan op de vraag of aanvullende toestemming met betrekking tot de voorbereidingshandelingen in deze zaak überhaupt noodzakelijk was. En zo ja, of deze aanvullende toestemming in casu kan worden gegeven.

Overlevering met betrekking tot de in onderhavige zaak aan de orde zijnde (vermeende) voorbereidingshandelingen.

4.3. Artikel 14 OLW , waarin uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 27 en 28 kaderbesluit 2002 /584 (hierna kaderbesluit), strekt er onder meer toe te voorkomen dat een opgeëiste persoon na zijn feitelijke overlevering in de uitvaardigende lidstaat onderwerp wordt van strafvervolging terzake strafbare feiten waarvoor de overlevering niet werd toegestaan. Op grond van dit artikel kan terzake van andere, voor de overlevering begane strafbare feiten dan waarvoor de overlevering werd toegestaan, de blokkade op vervolging in een andere lidstaat van de Europese Unie worden opgeheven mits deze strafbare feiten op zichzelf wel tot overlevering aanleiding hadden kunnen geven.

Op grond van artikel 14, derde lid OLW is de officier van justitie (te Amsterdam)

bevoegd om aanvullende toestemming te geven. Aan het verzoek om toestemming moet een nieuw EAB ten grondslag liggen, dat de in artikel 8, eerste lid, kaderbesluit bedoelde gegevens moet bevatten. Bij de beoordeling van het verzoek om toestemming moet de officier van justitie dezelfde toets aanleggen als de rechtbank bij de beoordeling van een EAB. Tegen de beslissing van de officier van justitie tot het verlenen van toestemming kan de betrokkene in kort geding opkomen. Dit kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid waar met betrekking tot uitlevering in KII 2003-2004, 29042, nr. 12 p. 33 de volgende passage is vermeld:

“Onder de werking van de Uitleveringswet en de bestaande uitleveringsverdragen worden beslissingen inzake aanvullende toestemming genomen door de Minister van Justitie zonder dat tegen die beslissing een bijzonder rechterlijk beroep is opengesteld. Betrokkene kan zich desgewenst wenden tot de voorzieningenrechter. In het onderhavige wetsvoorstel is de bevoegdheid om te beslissen over aanvullende toestemming toegescheiden aan de officier van justitie. Betrokkene zal zich ook in deze gevallen zonodig kunnen wenden tot de voorzieningenrechter.”

4.4. Nochtans moet ervan uit worden gegaan dat ook aanvullende toestemming kan worden verleend voor feiten die voor de overlevering al bekend waren bij de verzoekende staat en voor feiten waarvoor overlevering eerder ontoelaatbaar is verklaard en overlevering is geweigerd, als en voor zover is voldaan aan de eisen van de OLW. In de jurisprudentie is aldus geoordeeld met betrekking tot uitlevering (HR 14 april 2006, NJ 2006, NJ 2006, 446). Er bestaat geen jurisprudentie op dit onderdeel met betrekking tot overlevering, maar in de literatuur (onder meer de toelichting in Tekst & Commentaar Internationaal Strafrecht bij artikel 1 4 ) wordt wel aangenomen dat tekst en strekking van de betrokken bepalingen van het kaderbesluit en van de OLW zich er niet tegen verzetten om een en ander ook aan te nemen in overleveringszaken. Dit is niet in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De uitspraak van de rechtbank blijft immers in stand. Het aanvullende EAB is de basis voor de aanvullende toestemming.

4.5. Nu van de mogelijkheid van aanvullende toestemming in onderhavige zaak kan worden uitgegaan, moet worden beoordeeld of voor de in het aanvullend EAB genoemde voorbereidingshandelingen aanvullende toestemming vereist is. In artikel 10a van de Opiumwet is het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot Opiumwetdelicten als een apart strafbaar feit opgenomen. Ook in België betreft het een apart strafbaar feit. Met eiseres is de voorzieningenrechter van oordeel dat het plegen van voorbereidingshandelingen een ander strafbaar feit is dan de strafbare feiten waarvoor in dit geval de overlevering is toegestaan. Dit betekent dat conform artikel 14 OLW aanvullende toestemming met betrekking tot deze feiten vereist is.

De Staat stelt zich op het standpunt dat op grond van de prejudiciële beslissing van

1 december 2008 van het Hof van Justitie te Luxemburg (LJN: BG7367) kan worden geoordeeld dat geen aanvullende toestemming ter zake van voorbereidingshandelingen is vereist. De Staat wordt hierin niet gevolgd. Uit de beslissing van het Hof volgt dat een aanvullend verzoek moet worden gedaan indien de aanvullende verdenking strafbare feiten betreft waarvan de wettelijke bestanddelen ongelijk zijn aan die van de feiten waarvoor de overlevering eerder door de rechter is toegestaan. De aard van het strafbare feit mag niet worden gewijzigd. In dit geval is dat juist wel gebeurd. De Staat heeft in dit verband nog

aangevoerd dat in de tekst van het eerste feit onder 2.2.3 in de uitspraak van

9 september 2011 de voorbereidingshandelingen al zijn genoemd door de zinsnede de opgeëiste persoon speelde, samen met medeverdachte (…), een vooraanstaande rol bij het aanleveren van de cocaïne en amfetamines, in opdracht van (…). Dit standpunt wordt niet gevolgd omdat hier de rol van eiseres bij de drugstransactie op 29 april 2011 wordt benadrukt. Dit is niet op te vatten als het plegen van voorbereidingshandelingen ex artikel 10a Opiumwet .

4.6. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat aanvullende toestemming met betrekking tot de aan de orde zijnde voorbereidingshandelingen niet mogelijk is omdat het initiële EAB, ook in combinatie met het aanvullende EAB, niet aan de eisen van artikel 2 OLW voldoet. De stukken zijn immers ongenoegzaam, aldus eiseres. Eiseres stelt dat het verzoek om aanvullende overlevering wegens voorbereidingshandelingen toe te staan, slechts summier wordt onderbouwd met de stelling dat het voor zich spreekt dat dergelijke feiten zich niet uitsluitend op voormelde beperkte data kunnen hebben voorgedaan. Vooralsnog kan echter van meer informatie worden uitgegaan. Weliswaar wordt in de brief van

7 november 2011 en in het aanvullend EAB van 8 januari 2012 dezelfde voormelde onderbouwing gegeven, maar bij de brief van 7 november 2011 zijn processen-verbaal gevoegd, waarin voorbereidingshandelingen worden beschreven.

In proces-verbaal nummer 005076/2011 wordt de vermeende betrokkenheid van eiseres bij een organisatie die handelt in verdovende middelen omschreven.

Dat de officier van justitie niet al deze stukken aan de advocaat van eiseres heeft toegezonden waardoor eiseres pas vlak voor de zitting voornoemde processen-verbaal heeft verkregen (productie 2a aan de zijde van de Staat) is niet zorgvuldig, maar maakt niet dat deze stukken bij de beoordeling van het aanvullend EAB niet kunnen worden gebruikt. Verder kan ook worden betoogd dat de vermeende voorbereidingshandelingen, hoewel het om een afzonderlijk strafbaar feit gaat, evenals de uiteindelijke vermeende leveringen van verdovende middelen vallen onder het door de Belgische autoriteit aangekruiste lijstfeit: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. In samenhang met andere gegevens die in en bij het initiële EAB en de brief van de onderzoeksrechter van 23 juni 2011 naar voren zijn gebracht kan vooralsnog niet meer worden gesproken van stukken die ongenoegzaam zijn. De aanvullende toestemming had daarom door de officier van justitie kunnen worden verleend.

4.7. Op grond van het voorgaande zal het openbaar ministerie worden geboden de Belgische autoriteiten te berichten dat aanvullende toestemming nodig is, alsmede te berichten dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze toestemming kan worden gegeven.

De handelwijze van het openbaar ministerie.

4.8. De gang van zaken is als volgt geweest.

Bij brief van 9 maart 2012 heeft de officier van justitie, zonder voorafgaande kennisgeving aan de advocaat van eiseres, impliciet haar toestemming gegeven aan de Belgische autoriteit voor vervolging van eiseres in België voor alle vervolgingshandelingen die zagen op voorbereidingshandelingen door te stellen dat aanvullende toestemming volgens haar niet is vereist. Vaststaat dat de officier van justitie deze brief pas op 4 april 2012 aan de advocaat van eiseres heeft doen toekomen. Zij is daarmee voorbij gegaan aan het verzoek van de advocaat van eiseres in het faxbericht van 12 december 2011 om geen toestemming te verlenen zonder de verdediging de mogelijkheid te bieden het voornemen van de officier van justitie om aanvullende toestemming te verlenen voor te leggen aan de voorzieningenrechter. De late toezending is in het licht van voornoemde fax en de daarna gevoerde correspondentie van 9 en 16 januari 2012 onzorgvuldig geweest. Dat de brief pas op 4 april 2012 is verstuurd door een misverstand tussen de officier van justitie en haar parketsecretaris doet hier niet aan af.

Overigens staat in de wet niet dat een betrokkene moet worden ingelicht over het verzoek en over de verleende toestemming en dat hij het recht heeft zich vooraf over de aanvullende toestemming te wenden tot de voorzieningenrechter. Echter uit de wetsgeschiedenis volgt wel dat eiseres het recht heeft zich omtrent beslissingen inzake aanvullende toestemming te wenden tot de voorzieningenrechter. Gezien de omstandigheden in onderhavige zaak had van het openbaar ministerie mogen worden verwacht dat zij haar handelwijze hier op had aangepast, althans zich had weerhouden van handelingen waardoor eiseres geen of niet tijdig gebruik kon maken van dit recht.

4.9. Gezien het voorgaande zal het openbaar ministerie worden geboden om aan eiseres in voorkomende gevallen een redelijke termijn te verschaffen om een kort geding procedure aan te spannen in verband met eventuele toekomstige aanvullende Europese aanhoudingsbevelen die ten aanzien van eiseres worden gegeven in het kader van de aanhangige strafzaak in België.

4.10. Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. gebiedt het openbaar ministerie de Belgische autoriteiten te berichten dat aanvullende toestemming nodig is voor de vervolging van eiseres voor de voorbereidingshandelingen die vooraf zijn gegaan aan de feiten waarvoor de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 9 september 2011 de overlevering heeft toegestaan en te berichten dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze toestemming kan worden gegeven,

5.2. gebiedt het openbaar ministerie om aan eiseres in voorkomende gevallen een redelijke termijn te verschaffen om een kort geding procedure aan te spannen in verband met eventuele toekomstige aanvullende Europese aanhoudingsbevelen die ten aanzien van eiseres worden gegeven in het kader van de aanhangige strafzaak in België,

5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.H. Felix op 27 april 2012.?


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature