Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Dublin, Italië

Geen nova, Afdeling geeft geen onjuiste uitleg aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e van de verordening, geen motiveringsgebrek verweerder, ten aanzien overdracht geen feiten en omstandigheden aangevoerd.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het bestreden besluit -anders dan door verzoeker betoogd- niet volgt dat verweerder slechts uit gaat van één voorwaarde, dat sprake moet zijn van een bindende beslissing met schorsende werking. In het bestreden besluit heeft verweerder immers onderkend dat, voor de toepassing van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, verordening, in nationale wetgeving moet zijn voorzien in de mogelijkheid dat een internationaal gerecht een beslissing tot schorsende werking neemt. Hierbij heeft verweerder onder verwijzing naar een uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2010 (Awb 10/19763) overwogen dat uit voornoemde bepaling van de verordening niet volgt dat enkel uitspraken van nationale gerechten schorsende werking kunnen hebben. Verweerder heeft voorts, onder verwijzing naar artikel 34 van het EVRM en artikel 93 van de Grondwet , overwogen dat hiermee in de nationale wetgeving is voorzien in de mogelijkheid dat een internationaal gerecht een beslissing tot schorsende werking neemt. Op dit punt is dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek.

Voor zover verzoeker heeft betoogd dat in de Afdelingsuitspraak ten onrechte wordt aangenomen dat de schorsende werking volgt uit artikel 8 Vw , nu het rechtmatig verblijf ingevolge artikel 8 Vw juist een gevolg is van de schorsende werking van de interim measure ingevolge artikel 34 EVRM , is de voorzieningenrechter van oordeel dat blijkens rechtsoverweging 2. 2.5 van de Afdelingsuitspraak, de interim measure in de nationale rechtsorde doorwerkt, in die zin dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft. Hiermee heeft de Afdeling dan ook niet betoogd dat de schorsende werking rechtstreeks voortvloeit uit artikel 8 Vw, maar dat van wege de doorwerking van artikel 34 EVRM in de nationale rechtsorde, de nationale wetgeving geacht moet worden te voorzien in de mogelijkheid dat een interim measure opschortende werking heeft. Het standpunt dat de Afdeling een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, verordening, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet.

De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat nu uit de Afdelingsuitspraak van 22 februari 2012 volgt dat, gelet op de doorwerking van het EVRM in de nationale rechtsorde, aan een interim measure ingevolge nationale wetgeving schorsende werking toekomt, uit dit oordeel mede volgt dat deze schorsende werking aan de interim measure toekomt, ongeacht de vraag of het verzoek om een dergelijke maatregel naar nationaal recht is aan te merken als een besluit op bezwaar of beroep. De voorzieningenrechter vindt steun voor deze uitleg in de Afdelingsuitspraak voor zover hierin is overwogen dat de nationale wetgeving “geacht moet worden te voorzien in de mogelijkheid dat een interim measure opschortende werking heeft”.

Het voorgaande leidt ertoe dat, nu de termijn voor overdracht aan Italië, vanwege de opschortende werking van de interim measure nog niet is verstreken, verweerder terecht verzoekers aanvraag op grond van artikel 4:6 Awb heeft afgewezen onder verwijzing naar het besluit in de eerste asielprocedure, waarin is geoordeeld dat Italië verantwoordelijk moet worden geacht voor de inhoudelijke behandeling van verzoekers asielaanvraag. De gronden van het verzoek, voor zover deze de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag betreffen, zullen dan ook onbesproken blijven. Nu ten aanzien van de overdracht aan Italië als zodanig geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, zal dit eveneens buiten de beoordeling worden gelaten.

Uitspraak



RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Nevenzittingsplaats Haarlem

zaaknummers: AWB 12 / 2269 (voorlopige voorziening)

AWB 11 / 32246 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2012

in de zaak van:

[naam verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,

verzoeker,

gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam,

tegen:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

verweerder,

gemachtigde: drs. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te

’s-Gravenhage.

1. Procesverloop

1.1 Op 30 maart 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 september 2011 afgewezen.

1.2 Verzoeker heeft tegen het besluit op 4 oktober 2011 beroep ingesteld.

1.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 20 januari 2012 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat is beslist op het beroep.

1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 maart 2012. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

2.3 Verzoeker heeft eerder, op 30 april 2009, een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 29 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Italië heeft niet tijdig gereageerd op het terugnameverzoek, zodat Italië op grond van artikel 20 eerste lid aanhef en onder c, van Verordening 343 /2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: verordening) per 23 juni 2009 wordt geacht in te stemmen met terugname van verzoeker. Verzoeker heeft tegen het besluit op 29 juli 2009 beroep ingesteld.

2.4 Bij uitspraak van 19 maart 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep ongegrond verklaard (AWB 09/27328). Het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 29 juli 2010 ongegrond verklaard.

2.5 Op 20 augustus 2010 heeft het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) toepassing gegeven aan artikel 39 van zijn Procedureregels, inhoudende dat verzoeker niet aan Itali ë mag worden overgedragen aan Italië voor de duur van zijn procedure bij het Hof.

2.6 Verzoeker heeft de onderhavige aanvraag gebaseerd op de omstandigheid dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in die zin dat, aangezien een interim measure van het EHRM geen schorsende werking heeft, zoals bedoeld in artikel 19, derde lid, van de verordening, de overdrachtstermijn aan Itali ë inmiddels is verstreken, zodat verweerder ingevolge artikel 19, vierde lid van de verordening gehouden is om verzoekers asielaanvraag inhoudelijk te behandelen. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek doet eiser een beroep op nieuw beleid, waarbij verzoeker verwijst naar Wijzigingsbesluit vreemdelingencirculaire (WBV) 2010/19 van 9 december 2010.

2.7 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb heeft aangevoerd, zodat verweerder de aanvraag onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 29 juli 2009 heeft afgewezen. Verweerder heeft daartoe betoogd dat, nu een interim measure op gelijke wijze als een voorlopige voorziening naar nationaal recht, schorsende werking heeft, de overdrachtstermijn nog niet is verstreken, zodat Italië verantwoordelijk blijft voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

2.8 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit, waarover in beroep door de rechter onherroepelijk is geoordeeld, een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het besluit daarop door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen een besluit op een nieuwe asielaanvraag, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna ook te noemen: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerder besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.

2.9 De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderhavige besluit ten opzichte van het besluit van 29 juli 2009 op de eerdere aanvraag, een materieel vergelijkbaar besluit is en dat, gelet op het hierboven vermelde toetsingskader, derhalve beoordeeld dient te worden of verzoeker aan deze herhaalde aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag heeft gelegd. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of aan de ten behoeve van eiser getroffen interim measure van 20 augustus 2010, schorsende werking toekomt. De voorzieningenrechter neemt hierbij tot uitgangspunt dat nu in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 maart 2010 is vastgesteld dat verweerder aan Italië een verzoek tot terugname heeft gedaan, in dit geval artikel 20 van de verordening van toepassing is.

2.10 Ingevolge artikel 20, eerste lid, sub e van de verordening kan tegen de beslissing betreffende de terugname beroep of bezwaar worden aangetekend. Dit heeft geen opschortende werking voor de overdracht, tenzij het gerecht of de bevoegde instantie, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, naar gelang van het geval een andersluidende beslissing neemt. In artikel 20, tweede lid van de verordening is bepaald dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verantwoordelijkheid berust bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend.

2.11 Verweerder heeft zich, in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM getroffen interim measures bindend zijn voor de Verdragssluitende partijen. De aanwijzing ex artikel 39 van de Rules of Court om niet tot uitzetting over te gaan wordt enkel gedaan om onherstelbare mensenrechtenschendingen te voorkomen en de procedure bij het EHRM niet van zijn effectiviteit te beroven. Het doel van het treffen van een interim measure is, aldus verweerder, een tijdelijke maatregel te treffen die voorkomt dat er onomkeerbare gevolgen intreden. Nu dit doel volledig overeenstemt met het doel van het treffen van een voorlopige voorziening in een nationale procedure dient het gevolg eveneens overeen te stemmen in die zin dat het treffen van een dergelijke interim measure van algemene strekking dient te worden aangemerkt als een andersluidende beslissing ten aanzien van de schorsende werking van het beroep. Ter zitting heeft verweerder, in aanvulling op het bestreden besluit verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012, nummer 201105103/1/V4.

2.12 Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat de ten aanzien van verzoeker getroffen interim measure geen schorsende werking heeft, nu geen sprake is van de situatie, zoals bepaald in artikel 20, eerste lid, sub e, verordening. Verzoeker stelt zich hierbij op het standpunt dat een interim measure van het EHRM niet is aan te merken als een situatie van beroep of bezwaar waarbij “het gerecht of de bevoegde instantie, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, naar gelang van het geval een andersluidende beslissing neemt”.

2.13 Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde betoogd dat de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012 niet leidt tot een ander oordeel, nu deze Afdelingsuitspraak onjuist is en de Afdeling zich niet heeft uitgesproken over alle geschilpunten die in de onderhavige procedure aan de orde zijn.

2.14 In de uitspraak van 22 februari 2012 heeft de Afdeling, voor zover van belang, het volgende overwogen.

2.2.4. Uit de tekst van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening kan worden afgeleid dat nationale wetgeving erin moet voorzien dat een gerecht of bevoegde instantie een beslissing neemt. Daarbij wordt in de tekst geen onderscheid gemaakt tussen een beslissing van een gerecht of een beslissing van een bevoegde instantie. De zinsnede “indien nationale wetgeving daarin voorziet” heeft betrekking op beide mogelijkheden. Hierin wordt mede bevestiging gevonden in de Engelse, Franse onderscheidenlijk Duitse versie van voormelde bepaling: (…)

Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening dient derhalve zo te worden gelezen dat nationale wetgeving erin moet voorzien dat een beslissing van een gerecht of bevoegde instantie opschortende werking heeft.

2.2.5. In de nationale wetgeving is geen uitdrukkelijke bepaling opgenomen waaruit volgt dat een ten aanzien van een vreemdeling getroffen interim measure de overdrachtstermijn opschort. Uit de in 2.2. vermelde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 volgt dat een vreemdeling ten aanzien van wie door de president van het EHRM een interim measure is getroffen, op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat zij de minister niet volgt in zijn betoog dat voormeld artikel enkel betrekking heeft op nationale rechterlijke beslissingen. Dat betoog vindt geen steun in de wetsgeschiedenis.

Zoals verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2011 in zaak nr. 201007173/1/V4 (www.raadvanstate.nl) dient een interim measure te worden aangemerkt als een feitelijke belemmering, die alleen ziet op het vooralsnog uitstellen van de overdracht aan Italië. Dit betekent dat een ten aanzien van een vreemdeling door de president van het EHRM getroffen interim measure doorwerkt in de nationale rechtsorde. Nu dit op grond van het nationale recht betekent dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft en derhalve niet kan worden verwijderd, moet de nationale wetgeving geacht worden te voorzien in de mogelijkheid dat een interim measure opschortende werking heeft.

(…)

2.2.9. Omdat de in artikel 20, tweede lid, van de verordening neergelegde overdrachtstermijn door een door de president van het EHRM ten aanzien van de vreemdeling getroffen interim measure met ingang van 10 februari 2010 is opgeschort, deze termijn nog niet is verstreken en daaruit volgt dat Italië nog immer verantwoordelijk is voor het asielverzoek van de vreemdeling, is in zoverre geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing van het besluit rechtvaardigen.(…)

2.15 Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, nu verweerder niet heeft onderkend dat ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e van de verordening sprake moet zijn van schorsende werking, bij nationale wet voorzien, is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit het bestreden besluit -anders dan door verzoeker betoogd- niet volgt dat verweerder slechts uit gaat van één voorwaarde, dat sprake moet zijn van een bindende beslissing met schorsende werking. In het bestreden besluit heeft verweerder immers onderkend dat, voor de toepassing van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, verordening, in nationale wetgeving moet zijn voorzien in de mogelijkheid dat een internationaal gerecht een beslissing tot schorsende werking neemt. Hierbij heeft verweerder onder verwijzing naar een uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2010 (Awb 10/19763) overwogen dat uit voornoemde bepaling van de verordening niet volgt dat enkel uitspraken van nationale gerechten schorsende werking kunnen hebben. Verweerder heeft voorts, onder verwijzing naar artikel 34 van het EVRM en artikel 93 van de Grondwet , overwogen dat hiermee in de nationale wetgeving is voorzien in de mogelijkheid dat een internationaal gerecht een beslissing tot schorsende werking neemt. Op dit punt is dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek dat tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden al dan niet met instandlating van de rechtsgevolgen.

2.16 Voor zover verzoeker heeft betoogd dat in de Afdelingsuitspraak ten onrechte wordt aangenomen dat de schorsende werking volgt uit artikel 8 Vw , nu het rechtmatig verblijf ingevolge artikel 8 Vw juist een gevolg is van de schorsende werking van de interim measure ingevolge artikel 34 EVRM , is de voorzieningenrechter van oordeel dat blijkens rechtsoverweging 2. 2.5 van de Afdelingsuitspraak, de interim measure in de nationale rechtsorde doorwerkt, in die zin dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft. Hiermee heeft de Afdeling dan ook niet betoogd dat de schorsende werking rechtstreeks voortvloeit uit artikel 8 Vw, maar dat van wege de doorwerking van artikel 34 EVRM in de nationale rechtsorde, de nationale wetgeving geacht moet worden te voorzien in de mogelijkheid dat een interim measure opschortende werking heeft. Het standpunt dat de Afdeling een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, verordening, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet.

2.17 Tot slot heeft verzoeker betoogd dat de Afdelingsuitspraak niet ingaat op de vraag of het verzoek om een interim measure kan worden aangemerkt als beroep of bezwaar in de zin van artikel 20, eerste lid, aanhef en sub e, verordening. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu uit de Afdelingsuitspraak van 22 februari 2012 volgt dat, gelet op de doorwerking van het EVRM in de nationale rechtsorde, aan een interim measure ingevolge nationale wetgeving schorsende werking toekomt, uit dit oordeel mede volgt dat deze schorsende werking aan de interim measure toekomt, ongeacht de vraag of het verzoek om een dergelijke maatregel naar nationaal recht is aan te merken als een besluit op bezwaar of beroep. De voorzieningenrechter vindt steun voor deze uitleg in de Afdelingsuitspraak voor zover hierin is overwogen dat de nationale wetgeving “geacht moet worden te voorzien in de mogelijkheid dat een interim measure opschortende werking heeft”.

2.18 Het voorgaande leidt ertoe dat, nu de termijn voor overdracht aan Italië, vanwege de opschortende werking van de interim measure nog niet is verstreken, verweerder terecht verzoekers aanvraag op grond van artikel 4:6 Awb heeft afgewezen onder verwijzing naar het besluit in de eerste asielprocedure, waarin is geoordeeld dat Italië verantwoordelijk moet worden geacht voor de inhoudelijke behandeling van verzoekers asielaanvraag. De gronden van het verzoek, voor zover deze de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag betreffen, zullen dan ook onbesproken blijven. Nu ten aanzien van de overdracht aan Italië als zodanig geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, zal dit eveneens buiten de beoordeling worden gelaten.

2.19 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.

2.20 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

2.21 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

3.1 verklaart het beroep ongegrond;

3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2012.

Afschrift verzonden op:

Coll:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature