Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Vordering wegens meerinkomen en wegens het bezit van de OV-studentenkaart. Toetsingsinkomen. Voordeel uit sparen en beleggen. De Minister heeft het toetsingsinkomen van appellant in het kalenderjaar 2007 berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000. Geen grond om deze dwingendrechtelijke bepalingen anders dan strikt grammaticaal uit te leggen.

Uitspraak



11/5216 WSF

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 27 juli 2011, 10/1793 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (Minister)

Datum uitspraak 7 juni 2012.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2012. Appellant is verschenen en de Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.

1.2. De Minister heeft appellant over het kalenderjaar 2007 ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering toegekend, in de vorm van een basisbeurs en aanvullende beurs en een OV-studentenkaart.

1.3. Na controle van de bijverdiensten van appellant aan de hand van bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens in het jaar 2007, heeft de Minister het toetsingsinkomen van betrokkene over het jaar 2007 vastgesteld op € 13.469,58, dit bedrag bestaat uit loon en voordeel uit sparen en beleggen. Omdat dit toetsingsinkomen de vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2007 van € 10.630,74 overstijgt, is sprake van meerinkomen dat, ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000, leidt tot een vordering op betrokkene, als nader bepaald in artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals dit luidde ten tijde hier van belang. Op grond hiervan heeft de Minister bij besluit van 24 juni 2010 ten laste van appellant over 2007 een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 2.048,88. De vordering is samengesteld uit € 1.089,24 meerinkomen en € 959,64 wegens het bezit van de OV-studentenkaart in de maanden januari tot en met december 2007.

1.4. Het door appellant tegen deze vordering gemaakte bezwaar is door de Minister bij bestreden besluit van 13 september 2010 ongegrond verklaard.

2. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het toetsingsinkomen over het jaar 2007 is berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Bij gebreke van enig bewijs valt niet na te gaan of sprake was van zodanig concrete op de situatie van appellant toegespitste toezeggingen dat geoordeeld zou moeten worden dat daaraan gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden ontleend.

3. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank. Zijn bijverdiensten en voordeel uit sparen en beleggen overschrijden de vrije voet niet.

Door de Minister is ten onrechte bij de berekening van het toetsingsinkomen de persoonsgebonden aftrek niet in mindering gebracht. De Minister is verplicht bij de berekening van het toetsingsinkomen uit te gaan van het netto loon en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen of dient uit te gaan van het inkomen uit werk en woning en het voordeel uit sparen en beleggen. De Belastingsdienst heeft dit wel juist gedaan door de persoonsgebonden aftrek toe te passen in box 1. Volgens de berekening van de Belastingdienst bedraagt het inkomen uit werk en woning (box 1) € 4.896,00 en het voordeel uit sparen en beleggen (box 3) € 6.217,00. Na aftrek van inkomstenbelasting en loonheffing bedraagt het toetsingsinkomen € 9.941,00.

4.1. Van toepassing is artikel 3.17 van de Wsf 2000, zoals deze bepaling gold aan het einde van kalenderjaar 2007. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 28 november 2011, LJN BU5454. Het tweede lid (voor zover van belang) luidde destijds als volgt:

“Het toetsingsinkomen is het totaal van:

a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekering en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet .

(…)

f. het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

(…).”

Artikel 5.1 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 , luidt als volgt:

“Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).”

4.2. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de Minister het toetsingsinkomen van appellant in het kalenderjaar 2007 heeft berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000.

4.3. De tekst van het tweede lid, aanhef en sub a en f van artikel 3.17 van de WSF 2000 is volstrekt helder en laat geen ruimte voor twijfel over de strekking ervan. Derhalve ziet de Raad geen grond om deze dwingendrechtelijke bepalingen anders dan strikt grammaticaal uit te leggen. Uit de tekst kan niet anders worden afgeleid dan dat voor de berekening van het toetsingsinkomen moet worden uitgegaan van het (netto)loon en het voordeel uit sparen en beleggen en niet zoals appellant stelt van het inkomen uit werk en woning of van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De Minister heeft terecht geen rekening gehouden met de persoonsgebonden aftrek. Ook in het overgelegde voorlichtingsmateriaal “Studiefinanciering en bijverdienen 2007” - zoals dat ten tijde van belang is verspreid door de Minister - is vermeld dat bij de berekening van het toetsingsinkomen wordt uitgegaan van het voordeel uit sparen en beleggen.

4.4. Voor zover het hoger beroep nog inhoudt dat aan appellant destijds in 2007 door de Minister telefonisch is meegedeeld dat bij de berekening van het toetsingsinkomen alleen wordt uitgegaan van de bijverdiensten, verwijst de Raad naar overweging 7 van de aangevallen uitspraak.

4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2012.

(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen.

(get.) Z. Karekezi.

KR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature