Uitspraak
10/1778 AW
10/1779 AW
10/1780 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 februari 2010, 09/1154, 09/1155 en 09/1156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Limburg-Noord (appellant)
[betrokkene 1] te [woonplaats]
[betrokkene 2] te [woonplaats]
[betrokkene 3] te [woonplaats] (betrokkenen)
Datum uitspraak 7 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat, en door [v.d. H.] en [S.]. Betrokkenen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan diens rechtsvoorganger, het dagelijks bestuur van de Regio Noord- en Midden-Limburg.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkenen waren werkzaam bij (de rechtsvoorgangster van) de Veiligheidsregio Limburg-Noord. In 2002 is daar een proces van functiebeschrijving en waardering gestart. Op 12 december 2003 heeft appellant de nieuwe functiewaarderingen en de bijbehorende functionele schalen vastgesteld. Betrokkenen hebben daartegen bezwaar gemaakt. In mei/juni 2004 heeft appellant de bezwaren gegrond verklaard. Voor betrokkenen is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 een nieuwe, hogere salarisschaal vastgesteld.
2.2. Bij brief van 31 juli 2007 hebben betrokkenen appellant verzocht om reparatie van de pensioenschade, dan wel financiële schadeloosstelling voor het geval reparatie niet meer mogelijk is. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het Pensioenreglement (PR) van de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) per 1 januari 2004 is gewijzigd, waarbij het eindloonstelsel door het middelloonstelsel is vervangen. Doordat de salarissen van betrokkenen pas na die datum daadwerkelijk zijn verhoogd, zijn minder pensioenrechten opgebouwd dan waar zij recht op hebben.
2.3. Bij besluiten van 21 december 2007 heeft appellant zich bereid verklaard om ten behoeve van ieder van betrokkenen een eenmalige storting te doen in "ABP extra pensioen", met inachtneming van de gebruikelijke verdeelsleutel 70/30 tussen werkgevers en werknemersdeel. De hoogte van deze eenmalige stortingen is gebaseerd op de gemiste pensioenopbouw over de door betrokkenen ontvangen nabetaling van salaris.
2.4. Bij besluiten van 2 juli 2009 (bestreden besluiten) heeft appellant de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van die uitspraak. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Het geschil tussen partijen vloeit voort uit de omstandigheid dat het ABP, ten tijde hier van belang, bij de toepassing van artikel 3.1 van het PR het zogenoemde peildatumsysteem hanteerde. Ingevolge dit artikel wordt voor zover hier van belang onder inkomen verstaan het tot een jaarbedrag te herleiden vaste salaris dat op 1 januari van het desbetreffende jaar voor de deelnemer geldt. Het peildatumsysteem hield in dat wijzigingen van inkomen na de peildatum, al dan niet met terugwerkende kracht, pas tot uitdrukking worden gebracht in het peildatuminkomen van het kalenderjaar nadat het besluit tot wijziging van het inkomen is genomen. Voor betrokkenen betekende dit dat de gegrondverklaring van hun bezwaren tegen de uitkomst van de functiewaardering, in mei/juni 2004, pas met ingang van 2005 effect zou kunnen sorteren. Daarmee zou de uit die gegrondverklaring voortvloeiende verhoging van hun salaris, hoewel op zichzelf terugwerkend tot 1 januari 2002, niet meer kunnen worden begrepen in de berekeningsgrondslag voor de overgang, per 1 januari 2004, van de tot dan toe in het eindloonstelsel opgebouwde pensioenaanspraken naar het middelloonstelsel.
4.2. Betrokkenen hebben aan hun verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat appellant hen (ook) voor dit nadelige gevolg zou moeten compenseren. De primaire besluiten van 12 december 2003, waarbij hun functies te laag zijn gewaardeerd, waren onrechtmatig. Het is aan die onrechtmatige besluitvorming te wijten dat de, na bezwaar, in mei/juni 2004 alsnog toegekende salarisverhoging door het ABP bij de overgang naar het middelloonstelsel buiten beschouwing is gelaten. Bovendien heeft het proces van functiewaardering onnodig lang geduurd, aldus betrokkenen.
4.3. Bij arrest van 8 oktober 2010 (LJN BM9621) heeft de Hoge Raad der Nederlanden geoordeeld in een procedure over de uitleg van artikel 3.1 van het PR tussen een gewezen ambtenaar en het ABP. Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat een redelijke uitleg van artikel 3.1 van het PR, zoals dit destijds luidde, meebrengt dat het ABP het met terugwerkende kracht verhoogde salaris van de werknemer in de pensioengrondslag dient te betrekken indien de werkgever met die verhoging handelde overeenkomstig zijn rechtsplicht. Daaronder begreep de Hoge Raad met zoveel woorden het geval dat tot de verhoging is besloten in of ingevolge een bezwaarprocedure.
4.4. Bij brief van 1 september 2011 heeft het ABP ingestemd met het verzoek van betrokkenen om herziening van de peildatuminkomens 2004. Het ABP erkende dat betrokkenen in een identieke situatie verkeren als aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad, en verklaarde zich bereid hun peildatuminkomens 2004 alsnog aan te passen. Ter zitting heeft appellant toegezegd om alles te doen wat van zijn kant voor die aanpassing nodig is en ook de eventueel daaraan verbonden (extra) kosten voor zijn rekening te nemen.
4.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat voor betrokkenen geen sprake is van schade die nog voor vergoeding in aanmerking komt. Dit betekent dat de bestreden besluiten, die strekken tot weigering van schadevergoeding, in rechte stand houden. De omstandigheid dat die besluiten op een andere grondslag steunden leidt niet tot een ander oordeel. Het hoger beroep is dus gegrond.
5. Betrokkenen hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1. Het betreft hier een procedure in drie instanties, te weten bezwaar, beroep en hoger beroep. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie-en-een-half jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009).
5.2. In het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door appellant van het bezwaarschrift van betrokkenen op 29 januari 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn meer dan vier jaar verstreken, zodat per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. In bezwaar is dit niet het geval geweest. De gedingstukken laten zien dat betrokkenen appellant op 10 maart 2008 hebben verzocht de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden. Op 27 mei 2009 hebben zij verzocht de behandeling te hervatten. De tussengelegen periode kan voor de toepassing van artikel 6 van het EVRM niet als behandelingsduur worden meegerekend. Daarvan uitgaande zijn de bestreden besluiten van 2 juli 2009 binnen de termijn van een half jaar genomen. Wat betreft de rechterlijke fase heeft de Raad de termijn van twee jaar voor het hoger beroep niet gehaald. Echter, de redelijke termijn voor de rechterlijke fase als geheel is niet overschreden. Vanaf de ontvangst door de rechtbank van het beroepschrift op 12 augustus 2009 tot aan de datum van deze uitspraak van de Raad zijn immers minder dan drie-en-een-half jaar verstreken. Voor de gevraagde schadevergoeding is dus geen plaats.
6. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van betrokkenen ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de
redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C. Nijholt.
HD