Uitspraak
11/939 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 december 2010, 09/1639 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2012. Appellant is verschenen met bijstand van mr. L. Goudkade. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 18 september 1995 uitgevallen voor zijn werkzaamheden van installatiemonteur voor gemiddeld 38,31 uur per week. In verband daarmee is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na eerdere besluitvorming van het Uwv in verband met werkhervatting door appellant en als gevolg van een beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2008 appellants uitkering met ingang van 29 juli 2008 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Appellant is in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen van het Uwv tot wijziging van het besluit van 28 mei 2008, in die zin dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in een lagere klasse zal worden ingedeeld. Appellant heeft hierop niet gereageerd. In de beslissing op bezwaar van 13 februari 2009 heeft het Uwv het besluit van 28 mei 2008 herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 29 juli 2008 voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt geacht. Per 29 maart 2009 zal dit in de uitkering worden geëffectueerd. Ook aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.2. Tegen het besluit van 13 februari 2009 (bestreden besluit) heeft appellant beroep ingesteld. Appellant is het op medische en arbeidskundige gronden oneens met het bestreden besluit. Sinds hij is behandeld met chemotherapie en radiotherapie kampt hij met ernstige vermoeidheidsklachten en pijnklachten aan de rechterzijde. In 1997 heeft appellants oncoloog prof. dr. H.M. Pinedo verklaard dat deze klachten goed samen konden hangen met de ondergane therapieën. Daarnaast kampt appellant met psychische klachten. Appellant bestrijdt dat deze klachten slechts subjectief van aard zijn en verwijst naar rechtspraak van de Raad. Hij stelt dat er een voldoende aangetoond verband is tussen de door hem doorgemaakte ziekte en zijn vermoeidheidsklachten. De door het Uwv aangenomen duurbeperking van tien uur per week acht hij onvoldoende.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 december 2009, waar partijen zijn verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te winnen bij zijn bezwaarverzekeringsarts en zijn bezwaararbeidsdeskundige. Bij brieven van 6 januari 2010, 15 juni 2010 en 24 augustus 2010 met bijlagen, heeft het Uwv de rechtbank de reacties van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige toegezonden en heeft het het verweerschrift aangevuld. Bij brieven van 6 mei 2010 en 14 juli 2010, beide met bijlagen, heeft appellant zijn beroepsgronden nader beargumenteerd, daarbij reagerend op de nader door het Uwv in het geding gebrachte rapporten. Desgevraagd heeft het Uwv op 20 september 2010 de rechtbank toestemming gegeven om met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Bij brief van 12 oktober 2010, met bijlagen, heeft appellant inhoudelijk gereageerd op de reacties van de bezwaarverzekeringsarts van
31 mei 2010 en 23 augustus 2010 en heeft hij de gronden van het beroep andermaal aangevuld. Tevens heeft appellant toestemming verleend nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank op 14 oktober 2010 partijen bericht dat zij het onderzoek sluit en binnen zes weken uitspraak zal doen.
2. Ambtshalve oordeelt de Raad als volgt over de aangevallen uitspraak.
2.1. Op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Weliswaar hadden partijen die toestemming gegeven, maar de brief van appellant van 12 oktober 2010 is nadien, in strijd met artikel 8:39, eerste lid, van de Awb , niet aan het Uwv gezonden, noch is het Uwv opnieuw verzocht toestemming te verlenen om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
2.2. Het achterwege laten van een zitting is eerst mogelijk indien beide partijen na kennisneming van alle geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de toestemming wordt verleend. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 30 januari 2007, LJN AZ8709 en 4 mei 2007, LJN BA5602. De aangevallen uitspraak is dus niet tot stand gekomen overeenkomstig de in 2.1 genoemde wettelijke bepalingen, zodat die uitspraak zal worden vernietigd.
3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad het volgende.
3.1. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de medische grondslag van het bestreden besluit houdbaar is en of appellant in staat is de functies te verrichten die ten aanzien van hem zijn geselecteerd ter bepaling van zijn theoretisch verdienvermogen. Appellant stelt ook in hoger beroep dat de door het Uwv aangenomen duurbeperking van tien uur per week onvoldoende is, gezien de bij hem, in verband met door hem ondergane radio- en chemotherapie, bestaande vermoeidheidsklachten en psychische klachten.
3.2. In artikel 18 van de WAO is bepaald dat arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, degene is die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
3.3. De Raad volgt appellant niet in zijn bestrijding van de juistheid van de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Aan de hand van beperkingen in arbeidsmogelijkheden, zoals die door een verzekeringsarts van het Uwv in het kader van een bezwaarprocedure op 16 oktober 2007 in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn vastgelegd, heeft een arbeidsdeskundige vijf functies geselecteerd die appellant kon verrichten. Appellant heeft zijn bezwaren nader toegelicht tijdens een hoorzitting in aanwezigheid van een bezwaarverzekeringsarts. Aansluitend heeft deze arts appellant medisch onderzocht en medische informatie opgevraagd bij de behandelend artsen van appellant. In haar rapport van 19 december 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts de brief van appellants internist-oncoloog van 12 december 2008 en de telefonische informatie van appellants psycholoog betrokken bij haar beoordeling. Hierna heeft zij de FML aangepast op de aspecten horen, allergie en werken in een lawaaierige omgeving.
3.4. Dat rapport is zorgvuldig tot stand gekomen. De Raad heeft in hetgeen appellant daaromtrent heeft aangevoerd geen reden gevonden voor twijfel aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel dat daarin is neergelegd. De vermoeidheidsklachten van appellant, in verband waarmee appellant in bezwaar heeft gesteld volledig arbeidsongeschikt te zijn, kunnen volgens de bezwaarverzekeringsarts niet geobjectiveerd worden. De Raad kan zich hiermee verenigen. In geen van de voorhanden stukken van medische aard is een concrete grond gelegen voor de aanwezigheid bij appellant van een geobjectiveerd dan wel ten minste aannemelijk geacht medisch substraat, waarnaar zijn vermoeidheidsklachten kunnen worden herleid. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts contact gehad met appellants behandelend psycholoog, die in overleg met de psychiater, tot de diagnose somatoforme stoornis kwam. Evenmin heeft de behandelend
internist-oncoloog een substraat gevonden voor een laat effect van cytostatica.
3.5. In hoger beroep heeft appellant een rapport van neuropsycholoog drs. E. van der Scheer overgelegd. Deze neuropsycholoog komt tot de conclusie dat haar onderzoek evidentie biedt voor een verminderde cognitieve belastbaarheid. Het cognitief functioneren van appellant is volgens dat rapport verenigbaar met de status na de door appellant ondergane therapie in 1995 en 1996. Er kan voorts een gezondheidsbelemmerende psychologische factor ten gevolge van acceptatie en verwerkingsproblematiek worden vastgesteld. Zij acht hiermee de klachten van appellant medisch geobjectiveerd. Zij vindt het in het licht van de onderzoeksuitslag plausibel om in de arbeidstijd een bovengrens van vijf maal vier uur per week in acht te nemen. Dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts, na weging van het door de neuropsycholoog verrichte onderzoek, geen aanleiding gegeven zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad volgt ook deze conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak met betrekking tot een neuropsychologisch onderzoek als het onderhavige. Zoals uit zijn uitspraken van 23 april 2008, LJN BD1914 en 9 januari 2009, LJN BG9847, blijkt dienen de conclusies van een neuropsychologisch onderzoek steun te vinden in een medisch-specialistisch rapport, waaruit is af te leiden dat de in het laatst bedoelde onderzoek vastgestelde deficiënties zijn terug te voeren op medisch vastgestelde stoornissen. Een dergelijk medisch-specialistisch rapport is niet voorhanden met betrekking tot het onderzoek waarop appellant zich beroept. Daarom kan niet worden gezegd dat appellant op grond van dat onderzoek aangetoond heeft dat hij op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, meer beperkingen ondervindt dan zijn neergelegd in de door de bezwaarverzekeringsarts opgemaakte FML.
3.6. Uitgaande van de juistheid van die FML zijn geen gronden naar voren gekomen die twijfel doen opkomen aan de medische geschiktheid van appellant voor vervulling van de voor hem uiteindelijk geselecteerde functies.
3.7. Gezien hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.6 zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
4. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.J. Penning.
KR