Uitspraak
11/838 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 december 2010, 10/307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Korpsbeheerder van de politieregio Twente (korpsbeheerder)
Datum uitspraak 31 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Duijvelshoff, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. F.J. van der Vaart, advocaat, mr. E.I. Bruinsma-van Straten en H. de Boer.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de politieregio Twente, laatst in de functie van basispolitiefunctionaris bij het cluster Noord-Oost Twente.
1.2. Bij besluit van 3 september 2009 heeft de korpsbeheerder aan appellant met ingang van 1 november 2009 ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.3. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2010 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet in geval van ontslag wegens ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - de ongeschiktheid worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
3.2. Blijkens het bestreden besluit zijn - samengevat - aan het ontslag wegens ongeschiktheid de volgende gedragingen van appellant ten grondslag gelegd:
a.het onderhouden van risicovolle contacten met personen met een criminele achtergrond;
b.veelvuldig casinobezoek/deelname aan pokertoernooien;
c.een niet gemeld bezoek aan Bulgarije in september 2005, dat hem eerder was verboden/ontraden;
d.het waarschuwen van een vriend voor een alcoholcontrole op 29 maart 2007.
3.3. De gedragingen genoemd onder a, b en d zijn door appellant niet betwist. Wel heeft appellant aan deze gedragingen een andere lading gegeven dan welke de korpsbeheerder daaraan heeft gegeven. In de visie van appellant heeft hij maar een enkele keer contact gehad met personen met een criminele achtergrond, heeft hij gemiddeld slechts tweemaal per week een bezoek gebracht aan het casino en heeft hij een vriend niet gewaarschuwd maar enkel geïnformeerd over een alcoholcontrole op 29 maart 2007. Met betrekking tot de gedraging onder c heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar een bezoek aan Bulgarije heeft gebracht, maar dit wel vooraf aan zijn leidinggevende heeft gemeld.
3.4. Aan de onder 3.2 vermelde gedragingen van appellant is het volgende voorafgegaan. Op 31 januari 2005 hebben een medewerker van het Bureau Interne zaken en twee leidinggevenden met appellant gesproken over het onderwerp integriteit. Daarbij is appellant onder meer geconfronteerd met meldingen dat hij contact zou onderhouden met een persoon met een criminele achtergrond, genaamd A, en dat hij naar Bulgarije is gegaan met het doel daar bouwkavels te kopen. Appellant is hierop aangesproken. Hij heeft daarop het contact met A erkend en gezegd dat de reis naar Bulgarije niet is doorgegaan. Verder heeft hij als zijn mening gegeven dat hij waarschijnlijk te naïef is geweest en te weinig bewust van zijn positie als politiefunctionaris. Vervolgens is hem meegedeeld dat zijn handelen de komende tijd door een vergrootglas zal worden bekeken. Appellant heeft het desbetreffende gespreksverslag voor akkoord getekend.
3.5. De Raad stelt vast dat appellant in het gesprek van januari 2005 door de korpsleiding duidelijk is gewaarschuwd voor het onderhouden van risicovolle contacten met personen met een criminele achtergrond. Daarnaast is hij onderhouden over een bezoek aan Bulgarije. Aan het betoog van appellant dat de in genoemd gesprek geuite beschuldigingen apert onwaar zijn en dat hij het verslag vanwege de lieve vrede heeft ondertekend gaat de Raad voorbij, reeds omdat de hiervoor vermelde waarschuwingen los staan van de beschuldigingen waar appellant op doelt. Met de korpsbeheerder moet worden geconstateerd dat appellant ondanks de gegeven waarschuwing zijn gedrag nadien niet heeft aangepast. In september 2005 is hij, zonder hiervan melding te hebben gemaakt, naar Bulgarije gegaan met een hem bekend persoon die daar investeringen wilde doen, volgens appellant om te bezien of er reden was deze persoon een (aanvullende) lening te verstrekken. De stelling van appellant dat hij de reis wel heeft gemeld bij zijn leidinggevenden is niet aannemelijk, nu hij die pas ter zitting in hoger beroep heeft opgeworpen, terwijl hij hierover eerder heeft verklaard dat hij het niet nodig vond deze melding te doen.
3.6. Verder is gebleken dat appellant ten minste tweemaal per week een bezoek bracht aan casino’s, welke bezoeken hem in contact brachten met personen met een criminele achtergrond, onder wie A, waarvoor hij in het gesprek op 31 januari 2005 al gewaarschuwd was. Wat er verder ook zij van dit casinobezoek, appellant heeft kunnen en moeten beseffen dat hij zich beroepshalve verre van deze contacten moest houden. Onbetwist is dat deze casinobezoeken ertoe hebben geleid dat appellant als koerier een grote som geld bij een woonwagenkamp in ontvangst heeft genomen om dat geld later bij derden af te leveren. Daardoor heeft hij ten minste het risico genomen dat hij zich inliet met criminele activiteiten. Dat appellant zich hiervan bewust was kan worden afgeleid uit zijn verklaring dat hij zich onprettig voelde bij deze activiteit. Door zich te gedragen zoals hem verweten is, heeft appellant niet integer gehandeld en het aanzien van de politie geschaad. De Raad constateert dat, gelet op het gesprek op 31 januari 2005 en de gedragingen van appellant in de periode daarna, sprake is van doorgaand gedrag dat appellant als politieman allerminst paste. Hoewel appellant eerder nadrukkelijk op dit gedrag is aangesproken, heeft zich daaraan kennelijk weinig gelegen laten liggen.
3.7. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de korpsbeheerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de eigenschappen, mentaliteit en instelling mist die nodig zijn voor een goede vervulling van zijn functie. Appellant heeft immers getoond zich onvoldoende bewust te zijn van zijn voorbeeldfunctie als politiefunctionaris. Op deze wijze geeft appellant er blijk van niet te beschikken over het voor het uitoefenen van zijn functie vereiste inzicht in de veiligheidsrisico’s die aan zijn gedragingen verbonden zijn. Voor het geven van een verbeterkans bestond in dit geval geen aanleiding, nu appellant gezien de ernst en diepgang van het gesprek op 31 januari 2005 als een terdege gewaarschuwd man kon gelden. Verder kan niet worden gezegd dat de korpsbeheerder in redelijkheid niet van zijn ontslagbevoegdheid gebruik had mogen maken.
4. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.G. Treffers en J.T. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD