Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verzoek om een voorlopige voorziening van een illegale vreemdeling met ernstige psychische klachten toegewezen.

Verweerder dient in het kader van de uitvoering van de WMO vanwege het bepaalde in artikel 8 EVRM voorlopig voor maatschappelijke opvang te zorgen.

Uitspraak



RECHTBANK ALKMAAR

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/857 en 12/859

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 mei 2012 in de zaken tussen

[naam verzoeker], te [plaatsnaam], verzoeker

(gemachtigde: mr. V.C. Cerezo-Weijsenfeld),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen (primaire besluit I).

Bij besluit van 20 december 2011 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een voorziening voor onder-dak in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of op basis van buitenwettelijk beleid van verweerder afgewezen (primaire besluit II).

Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten I en II een bezwaarschrift ingediend. Daarnaast heeft verzoeker de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 februari 2012 afgewezen.

Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard bij besluit van 14 maart 2012 (het bestreden besluit I). Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter in verband met dit besluit verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard bij besluit van eveneens 14 maart 2012 (het bestreden besluit II). Tevens heeft verweerder met het bestreden besluit II het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter in verband met dit besluit verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De rechtbank heeft de verzoeken gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Verzoeker is niet in persoon verschenen, maar bij voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde [naam].

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.1 Met het bestreden besluit I stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekers WWB-aanvraag terecht is geweigerd. Verweerder heeft hierbij overwogen dat verzoeker niet behoort tot de kring van WWB-gerechtigden omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft, en dat het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) hieraan niet kan afdoen.

2.2 Met het bestreden besluit II stelt verweerder zich op het standpunt dat de aanvraag voor een voorziening voor onderdak en het verzoek om een dwangsom terecht zijn afgewezen. Voor wat betreft de voorziening voor onderdak heeft verweerder overwogen dat uit artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. Verweerder heeft hierbij voorts overwogen dat toepassing van artikel 8 EVRM in het geval van verzoeker ook niet leidt tot de verplichting om maatschappelijke opvang te verzorgen.

3. Verzoeker stelt zich, onder verwijzing naar de overgelegde brief van psychiater dr. D.J. Vinkers van 3 april 2012 en de brief van huisarts H. de Weerd van 28 februari 2012, op het standpunt dat hij, gelet op zijn gezondheidstoestand, behoort tot de categorie van kwetsbare personen die vanwege het bepaalde in artikel 8 EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van priv é- en gezinsleven. Op verweerder rust daarom de positieve verplichting om voor maatschappelijke opvang voor verzoeker te zorgen.

4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

4.1 Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 22 december 2008 (LJN: BG8776) volgt dat respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence”van het EVRM dient te worden aangemerkt. In genoemde uitspraak overweegt de CRvB dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op priv éleven van een persoon mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon omvat en er primair op is gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekking tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt volgens de CRvB niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming.

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft meermalen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevan t is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.

4.2 Psychiater dr. D.J. Vinkers heeft in zijn brief van 3 april 2012 aangegeven dat bij verzoeker in 2005 schizofrenie van het paranoïde type is gediagnosticeerd en dat dit als een ernstige psychiatrische ziekte dient te worden aangemerkt waarvoor behandeling en begeleiding is geïndiceerd. In de brief heeft de psychiater voorts aangegeven dat verzoeker mogelijk weer psychotisch wordt als hij weer op straat belandt en/of niet meer onder behandeling staat. Deze situatie levert volgens de psychiater waarschijnlijk een gevaar op voor anderen en leidt tot verdere maatschappelijke teloorgang van verzoeker.

4.3 Verweerder heeft ter zitting over de gezondheidstoestand van verzoeker gesteld dat daarvoor niet behoeft te worden gevreesd, omdat medicatie is voorgeschreven die in het verleden kennelijk goed geholpen heeft.

4.4 De voorzieningenrechter onderschrijft deze stelling van verweerder niet. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de inhoud van de brief van de behandelend psychiater deze stelling niet rechtvaardigt. De psychiater spreekt immers de vrees uit dat verzoeker weer psychotisch wordt als hij op straat belandt en door verweerder zijn geen objectieve medische (onderzoeks)gegevens overgelegd die erop duiden dat, anders dan de behandeld psychiater oordeelt, niet behoeft te worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van verzoeker.

4.5 De voorzieningenrechter gaat er bij de beoordeling van het verzoek daarom voorshands van uit dat de gezondheidstoestand van verzoeker zodanig is dat hij behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien het bepaalde in artikel 8 EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven.

5.1 Dit leidt echter niet tot het oordeel dat verweerder ten onrechte de WWB-aanvraag heeft afgewezen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 22 november 2011 (LJN: BU6844) waarin de CRvB overweegt dat ook als de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting zich voordoet, de beperkte doelstelling van de WWB in ogenschouw dient te worden genomen, en, dat daaruit volgt dat ook een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven.

5.2 De door verzoeker aangehaalde uitspraak van de CRvB van 14 maart 2012 (LJN: BV9270) doet aan het voorgaande niet af. Uit deze uitspraak volgt immers, anders dan verzoeker heeft betoogd, niet zozeer dat bijstand dient te worden verstrekt, maar slechts dat de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting in dat geval het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt, zonder dat daarbij nader is aangegeven op grond van welke wettelijke regeling. Van de door verzoeker gestelde breuk met de vaste lijn van de CRvB, zoals onder meer verwoord in de al genoemde uitspraak van 22 november 2011, is derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.

6.1 Met de vaststelling dat verzoeker dient te worden aangemerkt als kwetsbaar persoon die in het bijzonder recht heeft op bescherming is ook niet zonder meer gegeven dat verzoeker door verweerder moet worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang. Uit artikel 2 van de Wmo volgt immers dat geen recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat voor zover voor de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning een voorziening bestaat op grond van een andere wettelijke bepaling.

Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 9 november 2011, LJN: BU4382 en 22 november 2011, LJN: BU6844) dat de positieve verplichting primair rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. In genoemde uitspraken overweegt de CRvB dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2007 (LJN BA4652) volgt dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) ingevolge de wet COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid- heeft om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het volgens de CRvB in eerste instantie aan het COA om voor de staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Verweerder is volgens de CRvB daarom in het kader van de Wmo pas gehouden om voor maatschappelijke opvang te zorgen als is komen vast te staan dat jegens het COA geen aanspraak bestaat op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo .

6.2 Enerzijds is niet gebleken dat verzoeker jegens het COA geen aanspraak kan maken op maatschappelijke opvang. Maar anderzijds ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanknopingspunten voor het oordeel dat toepassing van de wet COA en de Rva 2005 in het geval van verzoeker een zodanig reëel uitzicht biedt op een voorliggende voorziening in de zin van artikel 2 van de Wmo, dat thans van die aanspraak kan worden uitgegaan. Niet kan dus worden uitgesloten dat verzoeker aanspraak kan maken op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo.

6.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan onder deze omstandigheden niet worden volgehouden dat de weigering van de gevraagde voorziening blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die voorziening en de particuliere belangen van verzoeker om de voorziening te krijgen.

6.4 De voorzieningenrechter ziet daarom, mede omdat verzoeker gezien zijn beperkte medische belastbaarheid niet de dupe mag worden van het complexe juridische besluitvormingsproces, aanleiding om verweerder bij wijze van voorlopige voorziening te verplichten om ten behoeve van verzoeker maatschappelijke opvang te realiseren, vanaf het moment dat verzoeker zich daarvoor bij verweerder meldt tot zes weken nadat op het beroep is beslist.

7. Ter voorlichting wijst de voorzieningenrechter er nog op dat verweerder in de beroepsprocedure de mogelijkheid heeft om zich over de gezondheidstoestand van verzoeker een meer gefundeerd oordeel te vormen dan thans het geval is. Tevens kan dan worden beoordeeld of de wet COA in dit geval al dan niet een voorliggende voorziening biedt. Tenslotte wijst de voorzieningenrechter er ten overvloede nog op dat uit artikel 20, zesde lid, van de Wmo volgt dat door gemeenten bekostigde voorzieningen op het terrein van maatschappelijke opvang en het verslavingsbeleid toegankelijk dienen te zijn voor iedereen die in Nederland woont.

8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten. Deze kosten wordt begroot op € 874,00.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in die zin dat verweerder ten behoeve van verzoeker maatschappelijke opvang dient te realiseren vanaf de datum dat verzoeker zich daarvoor bij verweerder meldt tot zes weken nadat op het beroep is beslist;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,00 aan verzoeker te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan verzoeker.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van

mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.

griffier voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature