Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/297
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H.A. van der Kleij,
tegen
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 december 2011.
2. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2011 heeft verweerder aan eiseres een toevoeging civiel verleend. Bij deze beslissing heeft verweerder een eigen bijdrage opgelegd van € 125.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 april 2012. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. Van der Kleij, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Rutten.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 1, aanhef en sub d, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand (Bebr) wordt onder diagnosedocument verstaan: een schriftelijk document, opgesteld in het kader van de verlening van rechtshulp door een voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 8, tweede lid, van de wet, waarin is opgenomen een analyse van het juridisch probleem en een advies over dat probleem, met zo nodig een verwijzing naar ter zake doende instanties en rechtsbijstandverleners.
Ingevolge artikel 2, zesde lid, van het Bebr wordt, indien aan een rechtzoekende, alvorens deze een toevoeging aanvraagt, in persoon rechtshulp is verleend met betrekking tot zijn individuele rechtsbelang door een voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 8, tweede lid, van de wet, en in het kader daarvan een diagnosedocument is opgesteld en aan de rechtzoekende ter beschikking is gesteld, de op grond van het eerste, tweede onderscheidenlijk vijfde lid verschuldigde eigen bijdrage met € 50,– verlaagd.
Ingevolge artikel 2, achtste lid, van het Bebr kan het bestuur beslissen om de op grond van het eerste, tweede onderscheidenlijk vijfde lid verschuldigde eigen bijdrage met € 50,– te verlagen indien van de rechtzoekende, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende, redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat is voldaan aan het bepaalde in het zesde lid alvorens een toevoeging aan te vragen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bebr bedraagt, indien binnen zes maanden na verlening van een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand aan een natuurlijk persoon, onder oplegging van een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, of artikel 4, een of meer toevoegingen ten behoeve van rechtsbijstand worden verleend aan dezelfde persoon of aan degene met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde op het moment van verlening van eerstgenoemde toevoeging, de eigen bijdrage bij de eerstvolgende en de twee daaropvolgende toevoegingen ten behoeve van rechtsbijstand binnen genoemde termijn van zes maanden, vijftig procent van de eerst opgelegde eigen bijdrage.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Bebr is voor de toepasselijkheid van het eerste lid vereist dat aan de natuurlijk persoon als bedoeld in het eerste lid langs schriftelijke weg of in persoon rechtshulp is verleend met betrekking tot zijn individuele rechtsbelang door een voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 8, tweede lid, van de wet.
De eerste volzin is niet van toepassing op zaken als bedoeld in artikel 2, zevende en achtste lid.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het Bebr met ingang van 1 juli 2011 is gewijzigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het op grond van het Bebr in dit geval niet mogelijk is de verschuldigde eigen bijdrage te verminderen. Ook heeft verweerder onder verwijzing naar het beleid van de raad zoals opgenomen in de werkinstructie Diagnose en Triage geconcludeerd dat er geen redenen zijn om de hardheidsclausule toe te passen.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de anticumulatieregeling van artikel 5, eerste lid, van het Bebr, omdat ten tijde van het nemen van het besluit in primo werd voldaan aan de criteria voor toepassing van deze bepaling en de bepaling geen discretionaire bevoegdheid bevat. Ook is aangevoerd dat de eigen bijdrage ten onrechte niet op grond van artikel 2, achtste lid, van het Bebr werd verlaagd met een bedrag van € 50. Artikel 5, vierde lid, bepaalt dat de gang naar het juridisch loket niet gemaakt hoeft te worden als het gaat om zaken als bedoeld in artikel 2, zevende en achtste lid. Dit laatste artikel schrijft geen hardheidstoetsing voor, maar een redelijkheidstoetsing. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken en moet een individuele toetsing plaatsvinden.
Het vereiste dat de rechtzoekende in beginsel over een diagnosedocument van het Juridisch Loket dient te beschikken, geldt niet indien, gelet op de (persoonlijke) omstandigheden van het geval, redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat aan dat vereiste is voldaan. Eiseres heeft in de aanvraag voor de toevoeging en in het bezwaarschrift een beroep gedaan op artikel 2, achtste lid, van het Bebr en verweerder heeft aan deze bepaling ten onrechte geen toepassing gegeven. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van het geval kon van eiseres in redelijkheid niet worden verlangd dat zij zich voorafgaande aan de aanvraag voor een toevoeging tot het Juridisch Loket zou wenden met het verzoek om aan haar in persoon rechtshulp te verlenen en een diagnosedocument te verstrekken. Het ging om een oproeping van de rechtbank in verband met de ondertoezichtstelling van de drie minderjarige kinderen van eiseres en om de uithuisplaatsing van de dertienjarige zoon van eiseres. In deze oproeping is al vermeld, dat eiseres zich moet laten bijstaan door een advocaat. De benodigde juridische bijstand mag niet door het Juridisch Loket worden verleend en mag alleen door een advocaat worden verleend.
Tenslotte is door eiseres aangevoerd dat de werkinstructie niet gelijk is aan een beleidsregel en, voor zover de werkinstructie Diagnose en Triage al als beleidsregel kan worden aangemerkt, in strijd is met de wet.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht niet tot verlaging van de eigen bijdrage met toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Bebr (anti-cumulatie) is overgegaan. Voor toepassing van artikel 5 is, gelet op het vierde lid van artikel 5, immers vereist, dat rechtshulp is verleend door het Juridisch Loket. Nu daaraan niet is voldaan heeft verweerder op goede gronden besloten niet op grond van deze bepalingen tot verlaging van de eigen bijdrage over te gaan.
Blijft over de vraag of verweerder in redelijkheid heeft geweigerd om de eigen bijdrage met toepassing van artikel 2, achtste lid, Bebr te verlagen.
Want vaststaat –en dat wordt ook niet betwist- dat eiseres niet valt onder de in artikel 2, zevende lid, van het Bebr genoemde uitzonderingsgevallen die niet langs het Juridisch Loket hoeven te gaan om een korting van € 50 danwel middels anti-cumulatie korting te ontvangen op de opgelegde eigen bijdrage.
In de Nota van toelichting bij het Besluit van 22 juni 2011, houdende aanpassing van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, onder meer in verband met het stimuleren van de verlening van rechtshulp door een voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 8, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Stb. 2011, 322, hierna: de Nota) is vermeld, dat er een beperkt aantal uitzonderingen zijn opgenomen op de hoofdregels van het systeem van diagnose en triage. Het enkele feit dat in zaken verplichte procesvertegenwoordiging of een verplichte gang naar de rechter geldt, is op zichzelf geen reden om een uitzondering op het systeem van diagnose en triage te maken. Daarbij merkt de wetgever verder nog op dat “een algemene uitzondering voor zaken in het familierecht evenmin voor de hand ligt. Een gang langs het juridisch loket kan dienen om te bezien of in alle gevallen een toevoeging van een advocaat noodzakelijk is om het (juridisch) probleem op te lossen.”
Verweerder heeft als beleid opgenomen, dat voor bepaalde zaken het Juridisch Loket niet hoeft te worden geraadpleegd. Dat beleid bestaat uit uitzonderingsgevallen waarin het Juridisch Loket niet geraadpleegd hoeft te worden alsmede uit een hardheidsclausule met daarbij enkele voorbeelden. Bij deze voorbeelden heeft verweerder onder andere aangegeven dat geen recht bestaat op korting op de eigen bijdrage vanwege bijzondere omstandigheden, als betrokkene het Juridisch Loket niet bezoekt, omdat hij de afstand naar de dichtstbijzijnde vestiging te groot vindt en als betrokkene er zelf al vanuit gaat dat het Juridisch Loket tot de conclusie zou zijn gekomen dat de zaak behandeld moet worden door een advocaat.
De rechtbank stelt vast dat deze voorbeelden van invulling van de hardheidsclausule aansluiten bij de Nota, waarin is toegelicht dat voor een verlaging van de eigen bijdrage zonder een gang naar het juridisch loket te maken bijvoorbeeld geen plaats is alleen vanwege de afstand die betrokkene moet afleggen om bij het juridisch loket te komen, of omdat betrokkene er op voorhand vanuit gaat dat het juridisch loket tot de conclusie zal komen dat verwijzing naar een advocaat aangewezen is.
De rechtbank acht deze invulling van artikel 2, achtste lid, van het Bebr niet kennelijk onredelijk. Het is aan verweerder om te bepalen in welke gevallen een betrokkene niet langs het Juridisch Loket hoeft om toch voor een korting op de eigen bijdrage in aanmerking te komen. Daaraan kan niet afdoen dat, gelet op de aard van de zaak, in dit soort zaken gewoonlijk een advocaat pleegt te worden toegevoegd. Het is niet aan eiseres dan wel haar advocaat om te bepalen dat het Juridisch Loket in dit soort zaken geen meerwaarde zou kunnen hebben. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval een uitzondering had moeten maken.
Ook acht de rechtbank dit beleid voldoende bekendgemaakt aan de rechtshulpverleners en daarom kan in het midden worden gelaten of de werkinstructie van verweerder als een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid van de Awb moet worden aangemerkt. Eiseres kon ervan op de hoogte zijn, dat een bezoek aan het Juridisch Loket een vereiste is in de toevoegingszaak van eiseres om voor een korting dan wel anti-cumulatie op de eigen bijdrage in aanmerking te komen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb .
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.N. Crol, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.G. Smeenk, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb , binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: