Uitspraak
201105626/1/A3.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Federatie van de Groothandel in Levensmiddelen, gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, de vereniging Vereniging voor de Groothandel in Zoetwaren, Tabak en/of Tabaksproducten, gevestigd te Dordrecht, de stichting Stichting Fonds Kollektieve Belangen voor de Groothandel in Levensmiddelen, gevestigd te Heerlen, FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en De Unie, Vakbond voor Industrie en Dienstverlening, (hierna tezamen: de GIL-partijen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2011 in zaak
nr. 10/1217 in het geding tussen:
de vereniging Overlegorgaan Groothandels in Producten voor de Horeca en Grootverbruik, gevestigd te Ede, en de vereniging Landelijke Belangen Vereniging, gevestigd te Rotterdam, (hierna tezamen: de GHP-partijen),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2009 heeft de minister geweigerd de GHP-partijen voor ondernemingen, welke als lid bij het Overlegorgaan Groothandels in Producten voor de Horeca en Grootverbruik zijn aangesloten, dispensatie te verlenen van de collectieve arbeidsovereenkomst Fonds Kollektieve belangen voor de Groothandel in levensmiddelen 2009-2010 (hierna: cao-FKB
2009-2010).
Deze cao is bij afzonderlijk besluit van 22 april 2009 algemeen verbindend verklaard (Stcrt. 2009, nr. 78).
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft de minister het door de GHP-partijen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2011, verzonden op 4 april 2011, heeft de rechtbank het door de GHP-partijen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de GIL-partijen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2011.
De minister en de GHP-partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft de minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op de door de GHP-partijen ingediende bezwaren tegen het besluit van 22 april 2009.
Bij brief van 26 juni 2011 hebben de GHP-partijen gronden aangevoerd tegen het besluit van 16 mei 2011.
De GHP-partijen en de GIL-partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 19 maart 2012 ter zitting gevoegd behandeld met zaak 201105385/1/A3, waar de GIL-partijen, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hoogendoorn, mr. K. Mulder en mr. E. van der Gouw, advocaten te Amsterdam, de GHP-partijen, vertegenwoordigd door mr. M.W. Minnaard en mr. E.S. de Bock, advocaten te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.E. Sneller-Jonkers, mr. L.L.E. Verplak, mr. E. van Ree en mr. P.L.J. van Delft, ambtenaren in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: de Wet Avv) kan de minister bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst die in het gehele land of in een gedeelte van het land voor een - naar zijn oordeel belangrijke - meerderheid van de in een bedrijf werkzame personen gelden, in het gehele land of in dat gedeelte van het land algemeen verbindend verklaren. Deze bepalingen zijn dan, behalve in de gevallen door de minister uitgezonderd, binnen dat gebied verbindend voor alle werkgevers en werknemers ten aanzien van arbeidsovereenkomsten die naar de aard van de arbeid waarop zij betrekking hebben onder de collectieve arbeidsovereenkomst vallen of zouden vallen, hetzij deze arbeidsovereenkomsten op het tijdstip waarop de werking van de verbindendverklaring aanvangt reeds gesloten zijn, hetzij zij daarna gesloten worden.
Ingevolge artikel 2:2, eerste lid, van het Besluit aanmelding van collectieve arbeidsovereenkomsten en het verzoeken om algemeen verbindend verklaring (hierna: het Besluit aanmelding), voor zover thans van belang, wordt bij een verzoek tot het algemeen verbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten gevoegd:
(…)
c. een opgave van:
1. het aantal werkgevers lid van werkgeversvereniging(en) die partij zijn bij de collectieve arbeidsovereenkomst en onderscheidenlijk het aantal werkgevers dat naar de aard van de bedrijfsactiviteiten en de werkzaamheden tot de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst kan worden gerekend alsmede
2. het aantal werknemers in dienst van werkgevers die lid zijn van de werkgeversvereniging(en) die partij zijn bij deze collectieve arbeidsovereenkomst en onderscheidenlijk het aantal werknemers werkzaam bij werkgevers die naar de aard van de bedrijfsactiviteiten en de werkzaamheden tot de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst kunnen worden gerekend.
d. een toelichting op de wijze van de verzameling van de representativiteitsgegevens, die in ieder geval het volgende bevat:
1. een opgave van de gebruikte bronnen voor de aantallen werkgevers en werknemers zoals genoemd onder onderdeel c, onder 1 en 2;
2. een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode;
3. een opgave van de wijze van meting;
4. een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben;
5. een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst. Daarbij dient ook duidelijk te zijn dat in de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst uitgesloten categorieën werknemers in de tellingen buiten beschouwing zijn gelaten.
Bij de beoordeling van verzoeken tot het algemeen verbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten hanteert de minister "het Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen (AVV)" (hierna: het Toetsingskader; de ten tijde van belang geldende versie is gepubliceerd in Stcrt. 2006, 232). In paragraaf 4.1 "Meerderheidsvereiste" is het volgende vermeld.
"De cao-bepalingen waarop het verzoek tot avv betrekking heeft moeten reeds gelden voor een naar het oordeel van de minister belangrijke meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen (artikel 2, eerste lid, van de Wet Avv). De representativiteit wordt als volgt berekend: Het aantal werknemers in dienst van werkgevers gebonden door de cao, die naar de aard van hun functie respectievelijk werkzaamheden - met inachtneming van artikel 14 van de Wet CAO - binnen de werkingssfeer van de cao vallen, uitgedrukt in een percentage van het totaal aantal werknemers dat binnen de werkingssfeer van de cao zou vallen. Om te bepalen of wordt voldaan aan het vereiste van een belangrijke meerderheid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- een meerderheid van 60 procent van de werknemers of meer wordt in ieder geval als ’belangrijk’ gekwalificeerd;
- een meerderheid tussen 55 procent en 60 procent wordt nog als een belangrijke meerderheid gekwalificeerd, tenzij het draagvlak voor de cao binnen het werkingssfeergebied gering is of er een zeer scheve verdeling van de meerderheid binnen het werkingssfeergebied bestaat;
- bij een meerderheid beneden 55 procent vindt avv niet plaats, tenzij er naar het oordeel van de minister sprake is van bijzondere omstandigheden.
De beoordeling van de onder de tweede en derde categorie bedoelde situaties is uiteraard maatwerk. Indien naar zijn oordeel noodzakelijk, kan de minister van partijen een door een registeraccountant of accountantsadministratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave van bedoelde aantallen en van de betrouwbaarheid van gebruikte bronnen verlangen; dat gebeurt in elk geval indien de representativiteit lager is dan 60% en ingeval van beargumenteerde bedenkingen tegen de representativiteit.
Bij een avv-verzoek dient een nadere toelichting geleverd te worden waaruit blijkt op welke wijze de representativiteitsgegevens zijn verzameld (zie artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d van het Besluit aanmelding ). De bij het avv-verzoek opgegeven aantallen dienen van recente datum te zijn. Dit betekent dat de representativiteitsgegevens in beginsel niet ouder mogen zijn dan één jaar, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de cao. De minister laat periodiek steekproefsgewijs onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van de representativiteitsgegevens. Partijen dienen daartoe desgewenst de relevante gegevens beschikbaar te stellen".
In paragraaf 7, "Dispensatie", is het volgende vermeld.
"Avv heeft tot doel de totstandkoming en de inhoud van collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden te ondersteunen, met als beoogd effect te voorkomen dat niet gebonden werkgevers en werknemers door onderbieding concurreren op arbeidsvoorwaarden. De Minister heeft de bevoegdheid om uitzonderingen te maken op de algemeenverbindendverklaring (artikel 2, eerste lid, van de Wet Avv). Nadere regels over deze bevoegdheid zijn neergelegd in het Besluit aanmelding. Deze bevoegdheid is, blijkens de memorie van toelichting (Bijlage Handelingen II 1936/37, 274 nr. 3), behalve ter voorkoming van samenloop van collectieve regelingen met name gegeven om rekening te houden met de situatie dat de verbindendverklaring in het algemeen wel gemotiveerd is, doch voor bepaalde ondernemingen op gegronde bezwaren zou stuiten omdat de situatie van de onderneming(en) verschilt van de ondernemingen die onder de algemeen verbindend verklaarde cao vallen. Uitzondering van avv maakt in die gevallen maatwerk in de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming in een afzonderlijke onderneming of subsector mogelijk . Cao-partijen regelen uitzondering van bedrijven of subsectoren zoveel mogelijk zelf, via de daarvoor beschikbare mogelijkheden (…). Het verlenen van dispensatie geschiedt in lijn met de doelstelling van de Wet Avv. Een verzoek om dispensatie wordt alleen in behandeling genomen wanneer deze is voorzien van een motivering waaruit blijkt dat de beoogde dispensatie aansluit bij de doelstelling van de Wet Avv. In de motivering komen in ieder geval de volgende elementen aan bod:
- Dispensatie van avv wordt alleen verleend indien vanwege zwaarwegende argumenten toepassing van de bedrijfstak-cao door middel van avv redelijkerwijze niet kan worden gevergd. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen van de ondernemingen die tot de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde cao gerekend kunnen worden. Weging van de afzonderlijke arbeidsvoorwaardenpakketten vindt in het kader van een dispensatieverzoek niet plaats.
- Onafhankelijkheid (ten opzichte van elkaar) van de partijen die de eigen rechtsgeldige cao zijn overeengekomen en om dispensatie verzoeken. (…)"
2.2. De GHP-partijen hebben de collectieve arbeidsovereenkomst voor de Groothandel in Horecaproducten (hierna: GHP-cao) gesloten en aangemeld met een looptijd van 1 juni 2005 tot en met 31 mei 2008. Zij hebben op 2 maart 2009 om dispensatie verzocht van de te dien tijde door de GIL-partijen voor algemeenverbindendverklaring voorgedragen cao-FKB 2009-2010.
De minister heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit de door de GHP-partijen verzochte dispensatie van laatstgenoemde cao geweigerd, omdat de verzoekers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zwaarwegende argumenten bestaan op grond waarvan toepassing van deze cao door middel van algemeenverbindendverklaring redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bij het besluit van 2 maart 2010 heeft de minister verder gesteld dat de representativiteit bij de beoordeling van de afwijzing van het verzoek om dispensatie geen rol kan spelen. Voorts heeft de minister het standpunt ingenomen dat is aangetoond dat is voldaan aan het representativiteitsvereiste. De GIL-partijen hebben volgens de minister aannemelijk gemaakt dat de cao-FKB 2009-2010 een ruime meerderheid van de totale populatie van de bedrijfstak representeert, die terecht als belangrijke meerderheid is gekwalificeerd.
2.3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 in zaak nr. 200902048/1/H3 overwogen dat in het kader van onderhavig beroep exceptieve toetsing van het besluit tot algemeenverbindendverklaring mogelijk is. Zij is overgegaan tot beoordeling van de beroepsgrond van de GHP-partijen, dat ten onrechte is besloten tot algemeenverbindendverklaring van de cao-FKB 2009-2010 omdat niet is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wet Avv vereiste representativiteit.
Exceptieve toetsing
2.4. De GIL-partijen betogen allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat exceptieve toetsing van het besluit tot algemeenverbindendverklaring in dit geval mogelijk is. Uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 kan niet worden afgeleid dat exceptieve toetsing van een besluit tot algemeenverbindendverklaring van een cao in het kader van een procedure betreffende de weigering dispensatie te verlenen altijd mogelijk is. Ter waarborging van de rechtszekerheid van de werkgevers en werknemers ligt het voor de hand in het kader van een procedure over het weigeren van dispensatie zeer zorgvuldig en restrictief om te gaan met bezwaren betreffende algemeenverbindendverklaring van de cao zelf. De uitspraak van de Afdeling dient dan ook zo te worden gelezen dat exceptieve toetsing van een besluit tot algemeenverbindendverklaring mogelijk is, doch slechts in het geval zich onrechtmatigheden of andere zwaarwegende bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat cao-bepalingen onmiskenbaar onverbindend zijn. De GIL-partijen stellen zich op het standpunt dat niet is gesteld, laat staan aangetoond, dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Daarbij achten zij van belang dat de GHP-partijen geen bedenkingen hebben geuit tegen de cao-bepalingen voordat de algemeenverbindendverklaring tot stand is gekomen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 18 november 2009 in zaak nr. 200902048/1/H3 en 1 oktober 1998 in zaak nr. H01.97.1111; AB 1999, 16), dient een besluit tot algemeenverbindendverklaring op één lijn te worden gesteld met de in artikel 8:2, aanhef en onder b en c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde besluiten. Dit betekent dat daartegen geen beroep kan worden ingesteld. In voormelde uitspraak van 18 november 2009 heeft de Afdeling voorts overwogen dat dit er niet aan in de weg staat dat in het kader van het beroep van de verzoeker gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om dispensatie van algemeen verbindend verklaarde cao's, exceptieve toetsing van het besluit tot algemeenverbindendverklaring mogelijk is.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals de GIL-partijen hebben aangevoerd, uit haar uitspraak van 18 november 2009 kan worden afgeleid dat exceptieve toetsing van de besluiten tot algemeenverbindendverklaring in dit geval niet mogelijk is. Evenmin kan uit die uitspraak worden afgeleid dat het al dan niet uiten van bedenkingen tegen de cao-bepalingen voordat de algemeenverbindendverklaringen tot stand zijn gekomen van invloed is op de mogelijkheid exceptieve toetsing daarvan uit te lokken. Het pleidooi van de GIL-partijen voor een zorgvuldig en restrictief toetsingskader ter waarborging van de rechtszekerheid van de betrokken partijen raakt niet aan de mogelijkheid tot maar aan de wijze van exceptieve toetsing. Die toetsing dient inderdaad zeer terughoudend te geschieden. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval de minister - om alle uiteenlopende belangen, die bij het nemen van een besluit tot algemeenverbindendverklaring betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. Hij zal zich moeten beperken tot het oordeel of de minister in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen zijn besluit op een afdoende feitelijke grondslag heeft gebaseerd en na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de algemeenverbindendverklaring heeft kunnen komen.
2.4.2. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het betoog van de GHP-partijen, dat niet voldaan is aan het representativiteitsvereiste bij de algemeenverbindendverklaring van de cao, bij de beoordeling van de afwijzing van het verzoek om dispensatie geen rol kan spelen.
Het betoog faalt.
2.5. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de GHP-partijen gerede twijfel hebben gezaaid over de juistheid van de brongegevens, die overigens niet aan hen bekend zijn gemaakt, en de op basis daarvan door de GIL-partijen berekende representativiteitscijfers. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de minister het door de GHP-partijen ingenomen standpunt met betrekking tot de werknemersaantallen onvoldoende heeft weerlegd.
2.6. De GIL-partijen betogen dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat bij de cao-FKB 2009-2010 is voldaan aan het representativiteitsvereiste.
Daartoe voeren zij aan dat de minister niet hoefde te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de aangeleverde werknemersaantallen en dat er geen reden is om op basis van het rapport van KPMG Accountants N.V. te concluderen dat deze aantallen onbetrouwbaar waren.
2.6.1. Bij het verzoek om algemeenverbindendverklaring van de cao-FKB 2009-2010 hebben de GIL-partijen bij brief van 19 december 2008 representativiteitscijfers aangeleverd met als peildatum 1 januari 2008.
De representativiteit bedroeg op grond van die cijfers volgens de genoemde brief 78,72%. De werknemersaantallen zijn ontleend aan de administratie van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen en een enquête verricht onder de ondernemingen aangesloten bij de Federatie van de Groothandel in Levensmiddelen. Bij brief van 2 februari 2009 hebben de GIL-partijen het representativiteitscijfer gecorrigeerd naar 64,23%, omdat de onderliggende cijfers niet juist waren. Op verzoek van de GIL-partijen heeft KPMG Accountants N.V. (hierna: KPMG) op 2 februari 2009 een rapport uitgebracht. KPMG heeft onderzoek verricht naar de wijze waarop het aantal bij de georganiseerde werkgevers in de bedrijfstak in dienst zijnde werknemers en het aantal werknemers in de gehele bedrijfstak, zoals vermeld in de berekening van de representativiteit, zijn tot stand gekomen. In het rapport is onder meer vermeld dat op het cijfermateriaal geen accountantscontrole is toegepast en dat aan de rapportage geen zekerheid met betrekking tot de getrouwheid van het cijfermateriaal kan worden ontleend. Er is in de rapportage verder van uit gegaan dat de ondernemingen naar eer en geweten het enquêteformulier hebben ingevuld en er is niet vastgesteld of het aantal personeelsleden aansluit met de personeelsadministratie van de betreffende onderneming.
2.6.2. De GHP-partijen hebben in beroep aan de hand van de "Rapportage representativiteit georganiseerde werkgevers in de Groothandel in Levensmiddelen" van 8 oktober 2010 van Bureau Foodstep gemotiveerd aangevoerd dat het cijfer van het aantal werknemers dat valt onder de werkingssfeer van de bedrijfstak niet betrouwbaar is en dat niet is voldaan aan de vereiste representativiteit. Volgens de GHP-partijen is het door de GIL-partijen gehanteerde representativiteitspercentage onjuist. In de rapportage van Foodstep is op basis van drie methoden, te weten aan de hand van CBS-cijfers, aan de hand van sectoranalyse van de productschappen en aan de hand van de uitkomsten van Data Outlet een berekening gemaakt van de representativiteit van de bij de algemeen verbindend verklaarde cao aangesloten ondernemingen, gelet op het aantal daar werkzame personen. Volgens deze rapportage varieert de representativiteit ten tijde van belang van 48,6% tot 32,32%. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de GHP-partijen gerede twijfel hebben gezaaid over de juistheid van de brongegevens, die overigens niet aan hen bekend zijn gemaakt, en het op basis daarvan door de GIL-partijen berekende representativiteitscijfer. In het licht van enerzijds deze rapportage en anderzijds het ontbreken van de brongegevens waarop de minister zijn standpunt heeft gebaseerd en de beperkingen gesteld aan het onderzoek van KPMG, is de Afdeling van oordeel dat de minister zijn standpunt dat ten tijde van het verzoek om algemeenverbindendverklaring de cao-FKB 2009-2010 voor een belangrijke meerderheid in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet Avv gold niet aan de hand van betrouwbare brongegevens heeft gemotiveerd. De minister heeft niet voldoende gemotiveerd uiteengezet dat hij van de cijfers, zoals vermeld in de brief van 2 februari 2009, mocht uitgaan en zich op basis van deze cijfers op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het representativiteitsvereiste is voldaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bij haar bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb een deugdelijke motivering ontbeert.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 16 mei 2011, heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op de door de GHP-partijen gemaakte bezwaren tegen het besluit van 22 april 2009. Aangezien de minister niet geheel aan de bezwaren van de GHP-partijen is tegemoetgekomen, wordt dit besluit, met toepassing van artikel 6:24, eerste lid, van de Awb , gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, bij de behandeling van het hoger beroep betrokken.
2.8.1. In dat besluit heeft de minister wederom het standpunt ingenomen dat de GIL-partijen aannemelijk hebben gemaakt dat de cao-FKB 2009-2010 een ruime meerderheid van de totale populatie van de bedrijfstak representeert, die terecht als belangrijke meerderheid is gekwalificeerd. Volgens de minister is in voldoende mate aangetoond dat aan het representativiteitsvereiste is voldaan. De Afdeling is van oordeel dat de minister het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek in het besluit van 2 maart 2010 niet heeft hersteld. Hij heeft zijn standpunt dat ten tijde van het verzoek om algemeenverbindendverklaring de cao-FKB 2009-2010 voor een belangrijke meerderheid in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet Avv gold hiermee immers evenmin aan de hand van betrouwbare brongegevens gemotiveerd. Gelet hierop ontbeert ook dit besluit een deugdelijke motivering.
2.9. Het beroep tegen het besluit 16 mei 2011 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.10. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 mei 2011, kenmerk WBJA/JA-SVA/2011/9075/BOB gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de vereniging Overlegorgaan Groothandels in Producten voor de Horeca en Grootverbruik en de vereniging Landelijke Belangen Vereniging in verband met de behandeling van dat beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012
280-597.