Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/525
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2012 in de zaak tussen
[eiseres], te Soedan,
(gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Fairweather).
Procesverloop
Bij schrijven van 17 januari 2012 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld, gericht tegen de weigering van verweerder om ingevolge artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) tijdig de namens eiseres opgevraagde dossierstukken te verstrekken.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij schrijven van 29 februari 2012 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 april 2012.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten, omstandigheden en standpunten.
1.1 Bij besluit van 17 november 2011 heeft verweerder geweigerd het door eiseres gevraagde visum kort verblijf te verstrekken. Bij brief van 24 november 2011 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt op nader aan te voeren gronden. Eiseres heeft in dit schrijven verzocht om haar een afschrift van het dossier te doen toekomen. Voorts heeft zij aangegeven dat voor zover vereist een beroep wordt gedaan op het bepaalde in
1.2 Bij brief van 23 december 2011 heeft eiseres dit verzoek herhaald.
1.3 Bij brief van 17 januari 2012 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek ex artikel 35 van de Wbp .
1.4 Bij brief van 18 januari 2012 heeft verweerder bescheiden aan eiseres gezonden.
1.5 Bij brief van 17 januari 2012 heeft eiseres verweerder meegedeeld dat de bescheiden niet compleet zijn. Van dit schrijven aan verweerder heeft eiseres de rechtbank op de hoogte gesteld op 2 februari 2012.
1.6 Bij schrijven van 8 februari 2012 heeft eiseres de rechtbank meegedeeld dat verweerder de gevraagde dossierstukken bij brief van 3 februari 2012 aan eiseres heeft verstrekt. Eiseres heeft in haar schrijven tevens betoogd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een besluit te nemen over de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom.
Haar schrijven van 23 december 2011 is immers aan te merken als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres verzoekt de rechtbank de dwangsom vast te stellen die verweerder, volgens haar, over de periode
7 januari 2012 tot en met 3 februari 2012 is verschuldigd.
1.7 Verweerder heeft in zijn verweerschrift dat hij nader heeft toegelicht ter zitting het standpunt ingenomen dat verweerder gehouden is de gevraagde bescheiden reeds op grond van artikel 6:17 - naar de rechtbank begrijpt in samenhang gelezen met artikel 7: 4 - van de Awb te verstrekken en dat hij derhalve het verzoek niet hoefde op te vatten als een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp .
2 Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wbp bevat de mededeling als bedoeld in het eerste lid, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
3 De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat hij de mededeling "voor zover vereist wordt een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 35 Wbp" in het bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden tegen de visumweigering van
24 november 2011 niet heeft moeten opvatten als een verzoek van eiseres als bedoeld in artikel 35, eerste lid, eerste volzin, van de Wbp . Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb verplicht het bestuursorgaan er toe alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage te leggen. Bovendien heeft verweerder als beleid om afschriften van die stukken aan belanghebbenden te verstrekken.
Hieraan kan niet afdoen dat eiseres de litigieuze mededeling in haar bezwaarschrift heeft opgenomen om verweerder langs die weg te verplichten om de stukken binnen de in artikel 35, eerste lid, van de Wbp genoemde termijn van vier weken te verstrekken.
Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek van eiseres van 17 november 2011 de op de visumzaak betrekking hebbende stukken bij begeleidende brieven van 18 januari 2012 en 3 februari 2012 toegezonden aan de gemachtigde van eiseres. Deze reactie van verweerder is niet op rechtsgevolg gericht en derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Er is dus geen beroepsrecht indien niet tijdig wordt gereageerd op het verzoek.
Daarbij geldt verder dat het besluit op de visumaanvraag is genomen (mede) op grond van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 en in artikel IIB van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is neergelegd dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb gedurende drie jaren na 1 oktober 2009 geen toepassing vindt op beschikkingen, genomen op grond van dit Soeverein Besluit, en op beslissingen op bezwaar, gemaakt tegen die beschikkingen, voor zover bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan niet anders is bepaald. Voor de aan dit rechtsoordeel ten grondslag liggende rechtsoverwegingen verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de vreemdelingenkamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 22 september 2011, LJN: BT2913, die hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
4 Gelet op het vorenstaande is het beroep van eiseres gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek om toezending van de gevraagde stukken niet-ontvankelijk. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de beoordeling van de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom.
5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Zanlier-Erkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 mei 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.