Uitspraak
beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 408652 / HA RK 11-746
Beschikking van 19 april 2012
in de zaak van
1.[verzoeker sub 1],
wonende te [woonplaats],
2.[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
advocaat [naam],
en
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.M. van der Wal-de Zoeten.
Verzoekers worden hierna afzonderlijk aangeduid als '[verzoeker sub 1] ' en '[verzoeker sub 2]' en gezamenlijk als '[verzoekers c.s.]'. Verweerder wordt hierna aangeduid als 'de griffier'.
1.De procedure
1.1.[verzoekers c.s.] hebben op 29 november 2011 een verzoekschrift ex artikel 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) ingediend, waarin zij zich verzetten tegen het door de griffier in rekening gebrachte griffierecht.
1.2. De griffier heeft op 30 januari 2012 een verweerschrift ingediend.
1.3.De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op
15 maart 2012. Verschenen zijn [verzoeker sub 2] namens [verzoekers c.s.] en mr. Van der Wal-de Zoeten namens de griffier.
2.De feiten
2.1.Tegen [verzoeker sub 1] is een dagvaardingsprocedure gestart. [verzoeker sub 1] is gedagvaard tegen 5 oktober 2011. De zaak is ingeschreven onder nummer 404292 / HA ZA 11-2501.
2.2.Bij brief van 27 september 2011 heeft [verzoeker sub 2] zich voor [verzoeker sub 1] gesteld.
2.3.De griffier heeft het door [verzoeker sub 1] verschuldigde griffierecht vastgesteld op
€ 1.400,-- en op 14 oktober 2011 een nota voor dat bedrag aan [verzoeker sub 2] gezonden.
2.4.Bij (fax)brief van 18 oktober 2011 heeft [verzoeker sub 2] een kopie van een toevoegingsaanvraag van 5 oktober 2011 overgelegd en verzocht het griffierecht aan te passen aan het tarief van onvermogenden.
2.5.Bij (fax)brief van 24 oktober 2011 heeft [verzoeker sub 2] een kopie van een Bericht rechtsbijstandverlener declaratieverzoek van 24 oktober 2011 overgelegd waaruit blijkt dat de toevoeging op 20 oktober 2011 is afgegeven. [verzoeker sub 2] heeft nogmaals verzocht het griffierecht aan te passen aan het tarief van onvermogenden.
2.6.Bij brief van 27 oktober 2011 heeft de griffier [verzoeker sub 2] te kennen gegeven niet tot aanpassing van het griffierecht te kunnen overgaan.
2.7.Op 1 november 2011 heeft [verzoeker sub 2] de griffienota voldaan.
3.Het verzoek
3.1.[verzoekers c.s.] verzoeken de rechtbank het door de griffier aan [verzoeker sub 1] opgelegde en door [verzoeker sub 2] betaalde griffierecht van € 1.400,-- te verlagen naar het tarief van onvermogenden en derhalve tot een bedrag van € 71,-- . Zij voeren daartoe het volgende aan. Op 27 september 2011 meldde [verzoeker sub 1] zich via het juridisch loket bij [verzoeker sub 2]. Omdat [verzoeker sub 1] was gedagvaard tegen 5 oktober 2011 heeft
[verzoeker sub 2] zich direct per brief van 27 september 2011 gesteld. Een toevoeging kon nog niet worden aangevraagd omdat [verzoeker sub 2] nog niet beschikte over de stukken en er nog een afspraak moest worden gemaakt voor een bespreking met [verzoeker sub 1]. Eerst op de middag van 5 oktober 2011 kon die bespreking plaatsvinden. Op diezelfde dag is een toevoeging aangevraagd. Omdat aan [verzoeker sub 1] de toevoeging is verleend komt hij in aanmerking voor verlaging van het griffierecht, al dan niet op grond van de hardheidsclausule.
3.2.De griffier heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzoek.
4.De beoordeling
4.1.Het verzoek is tijdig ingediend.
4.2.In artikel 16 van de Wgbz is onder meer bepaald dat het tarief van het griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een afschrift van een toevoeging is overgelegd (lid 1) of, indien het overleggen van een afschrift van een toevoeging door een partij niet mogelijk is, een afschrift van de toevoegingsaanvraag (lid 2). Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven geen van de hiervoor bedoelde stukken overleggen ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan die partij zijn toe te rekenen, dan wordt het griffierecht verlaagd tot het tarief van het griffierecht voor onvermogenden en wordt het te veel betaalde griffierecht teruggestort (lid 4).
4.3.Vaststaat dat op de rolzitting van 5 oktober 2011, de rolzitting waarop [verzoeker sub 2] zich voor [verzoeker sub 1] stelde en het tijdstip waarop het griffierecht verschuldigd is, noch een afschrift van de toevoeging noch een afschrift van de toevoegingsaanvraag is overgelegd. Evenmin is op die rolzitting aan de griffier medegedeeld dat er een toevoeging was aangevraagd. De griffier heeft dan ook op dat moment, gelet op de hoogte van de vordering, terecht € 1.400,-- in rekening gebracht.
4.4.Vervolgens dient te worden beoordeeld of [verzoekers c.s.] een beroep toekomt op de in artikel 16 lid 4 Wgbz bedoelde hardheidsclausule en het griffierecht dient te worden verlaagd tot het tarief voor onvermogenden. Uit de Memorie van Toelichting (kamerstukken II, 1997-1998, 26109 nr. 3) op de hardheidsclausule in artikel 18a Wet tarieven in burgerlijke zaken , welke clausule overeenkomt met die in artikel 16 lid 4 Wgbz, volgt dat in het geval een rechtzoekende door een advocaat wordt bijgestaan slechts onder bijzondere omstandigheden een beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan. Te denken valt bijvoorbeeld aan een - uitzonderlijk - geval waar de betrokkene zich voor het instellen van een rechtsmiddel pas op het allerlaatste moment, en dan nog slechts schriftelijk, tot een advocaat wendt.
4.5.Met de griffier is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van bijzondere omstandigheden, die een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. De omstandigheid dat [verzoeker sub 2] nadat [verzoeker sub 1] zich op 27 september 2011 via het juridisch loket bij hem meldde eerst op 5 oktober 2011 een eerste bespreking met [verzoeker sub 1] kon beleggen en zich al wel vóór die bespreking voor [verzoeker sub 1] stelde, komt voor risico en rekening van [verzoekers c.s.]. Niet valt in te zien, gezien de financiële consequentie van een en ander, dat de advocaatstelling niet kon wachten tot de financiële gegevens van [verzoeker sub 1] bekend waren, dan wel dat de bespreking wellicht niet eerder kon plaatsvinden. Daar komt bij dat niet duidelijk wordt gemaakt waarom de toevoegings-aanvraag niet al direct op 5 oktober 2011 aan de griffier is gezonden, in welk geval de aanvraag bij de vaststelling van het griffierecht zou zijn meegenomen, zoals door de griffier ter zitting is aangegeven. In de gegeven omstandigheden wordt het beroep op de hardheidsclausule afgewezen.
4.6.De stelling van [verzoeker sub 2] dat de regels omtrent het indienen van een toevoeging zeer onduidelijk en zelfs tegenstrijdig zijn is niet juist. [verzoeker sub 2] doelt daarbij onder meer op artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand waarin in lid 1 is bepaald dat een afschrift van het besluit tot toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan, wordt overgelegd aan de rechter voor wie de zaak dient. Dat artikel ziet echter niet op het overleggen van de toevoeging in het kader van de vaststelling van griffierecht, maar in het kader van de vergoeding van de toevoeging bij veroordeling van de wederpartij in de proceskosten.
Artikel 3.3. van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken ziet op de situatie dat bij een eerste verschijning is aangegeven dat er een toevoeging is aangevraagd. In die situatie moet de toevoeging vervolgens zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voor de einduitspraak worden overgelegd. Deze situatie doet zich hier niet voor.
4.7.Het voorgaande leidt ertoe dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
5.De beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2012.