Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 11/621
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
de erven van [naam eiseres],
wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergambacht, verweerder,
gemachtigden: het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling te Klaaswaal, namens deze: J.C. Scherff en mr. J.K. Lanser, beiden werkzaam bij Van den Bosch en Partners te Sliedrecht.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 30 november 2010 heeft verweerder aan eisers voor het jaar 2009 een aanslag grafonderhoudsrechten opgelegd voor het graf [aanduiding] te [plaatsnaam] ten bedrage van
€ 45,50.
Tegen deze aanslag hebben eisers bij faxbericht van 7 januari 2011 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak van 5 april 2011 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben bij faxbericht van 12 mei 2011 een beroepschrift ingediend tegen deze uitspraak.
De zaak is op 14 december 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Namens eisers is ter zitting verschenen mr. K. de Wit, kantoorgenoot van hun gemachtigde.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigden.
Tevens is voor eisers verschenen [naam X].
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 83, derde lid van de Wet op de lijkbezorging worden de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende gemeentelijke verordeningen tot heffing van rechten als bedoeld in de artikelen 20, 21, 29o en 30-35 van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65), geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 229 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96).
Ingevolge artikel 229, eerste lid, van de Gemeentewet , voor zover thans van belang, kunnen rechten worden geheven ter zake van:
a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;
b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.
Ingevolge artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de in de AWR genoemde inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)
wordt de aanslag vastgesteld door de inspecteur.
2.1.2. De Gemeenteraad van de Gemeente Bergambacht heeft tijdens de openbare vergadering van 14 oktober 1958 de Verordening op de heffing van begrafenisrechten (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening wordt voor het onderhoud van gemeentewege van hetgeen op eigen graven is aangebracht, hetzij voorwerpen, hetzij beplanting, een recht van f 5,- per jaar geheven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder onderhoud verstaan:
a. het schoonmaken der op de graven aangebrachte voorwerpen;
b. het verven van opschriften en andere hiervoor in aanmerking komende delen;
c. het wieden, en het snoeien en begieten van beplantingen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt onder onderhoud niet verstaan het herstellen van voorwerpen of het vervangen van beplantingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening kan het in artikel 6 genoemde recht ineens worden voldaan door betaling van het 30- voud van het jaarlijkse recht, indien zulks bij de aanvraag om vergunning tot het aanbrengen van graftekens of beplanting is verzocht. In het derde lid is bepaald dat geen teruggaaf wordt verleend van het volgens dit artikel betaalde bedrag indien het recht op een eigen graf vervalt of de graftekens dan wel de beplanting worden verwijderd.
2.1.3. De in geding zijnde aanslag is opgelegd met toepassing van de Verordening op de heffing en invordering van lijkbezorgingsrechten 2009. In deze verordening is bepaald dat rechten worden geheven voor het gebruik van de gemeentelijke begraafplaats en voor het door de gemeente verlenen van diensten in verband met de begraafplaats naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij de verordening behorende tarieventabel. In die tabel is onder meer opgenomen dat voor het door of vanwege de gemeente onderhouden van de voorwerpen, zoals bedoeld in artikel 20 van de beheersverordening begraafplaatsen [plaatsnaam], voor gedenktekenen € 45,50 per jaar wordt geheven.
2.2. Uitspraak op bezwaar
De uitspraak op bezwaar strekt tot handhaving van de opgelegde aanslag. Verweerder stelt dat na het overlijden van de heer [naam Y] er voor is gekozen om de oude zerk te verwijderen en een geheel nieuwe grafbedekking te plaatsen. Voor deze vervanging is een vergunning aangevraagd. Volgens verweerder is de vergunning op 9 december 2008 verleend op grond van de op dat moment geldende regels. Op grond van de Beheersverordening begraafplaatsen [plaatsnaam] 1998 bestaat de verplichting om het onderhoud door de gemeente te laten uitvoeren en de kosten daarvoor te betalen. In januari 2010 is mevrouw [naam eiseres] in de gelegenheid gesteld een keuze te maken voor jaarlijkse betaling van de onderhoudskosten, dan wel voor eenmalige afkoop voor 30 jaar. Nu de keuze niet binnen één maand door verweerder is ontvangen, gaat verweerder uit van een jaarlijkse betaling.
2.3. Gronden van beroep
Eisers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en stellen zich op het standpunt dat de directeur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (hierna: SVHW) zelfstandig en niet in naam van het college van burgemeester en wethouders de aanslag heeft opgelegd en de beslissing op bezwaar heeft genomen. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen wordt de overdracht van bevoegdheden door de gemeente beperkt tot de rioolheffing als bedoeld in artikel 228a van de Gemeentewet , rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet en de rechten waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt. In artikel 3 van de gemeenschappelijke regeling SVHW wordt echter de bevoegdheid tot heffing en invordering van alle belastingen aan het openbaar lichaam overgedragen. Dit is volgens eisers in strijd met de wet. Nergens wordt uitdrukkelijk vermeld dat de bevoegdheid tot het heffen van rechten ingevolge de Wet op de lijkbezorging is overgedragen aan het SVHW. Het SVHW was niet bevoegd om tot inning van enige vergoeding op grond van de Beheersverordening over te gaan. Subsidiair stellen eisers dat nergens uit blijkt dat het SVHW dan wel de directeur bevoegd is om te beslissen op het bezwaar. De directeur is geen bestuursorgaan en valt niet rechtstreeks onder de bevoegdheid van het college. Nu het nemen van de beslissing op bezwaar nooit is gedelegeerd, is de beslissing onbevoegd genomen. Voorts stellen eisers dat het onderhoudsrecht destijds zonder enig voorbehoud is afgekocht. Dit is een eeuwigdurend recht. Dit is destijds ook door het college meegedeeld. De ontkenning hiervan door het SVHW is inconsistent, onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. Het vervangen van de grafbedekking verschaft verweerder niet het recht om eenzijdig en tegen eerdere bevoegd gedane mededeling in, het eeuwigdurend recht om te zetten in een jaarlijkse betaling.
2.4. Oordeel van de rechtbank
2.4.1. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de aanslag en de uitspraak op bezwaar bevoegd zijn opgelegd, respectievelijk gedaan.
Zoals blijkt uit artikel 83, derde lid, van de Wet de op de lijkbezorging vindt de heffing van grafrechten plaats op grond van artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet .
Op grond van artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet wordt deze heffing aangemerkt als gemeentelijke belasting.
Op grond van artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet is de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen in gemeentelijke belastingen geattribueerd aan de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van die belastingen.
Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergambacht bij besluit van 16 januari 2007 de directeur van de gemeenschappelijke regeling SVHW heeft aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van de onroerende-zaakbelastingen, de rioolrechten gebruiker, de hondenbelasting, de afvalstoffenheffing, de reinigingsrechten, de grafonderhoudsrechten en de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken.
De rechtbank stelt dan ook vast dat, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de AWR , gelezen in samenhang met artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet , de directeur van de gemeenschappelijke regeling SVHW bevoegd was tot het heffen van de grafonderhoudsrechten en het doen van uitspraak op bezwaar tegen die heffing. Nu de aanslag is opgelegd door de directeur van de gemeenschappelijke regeling SVHW en de uitspraak op bezwaar door hem is gedaan, is het bestreden besluit bevoegd genomen.
2.4.2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 10 januari 1948 is aan [naam X] een vergunning uitgegeven voor onbepaalde tijd inzake het graf [aanduiding] op de begraafplaats gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam]. Het onderhoud van het graf lag in die tijd bij de rechthebbende. In 1954 is de verordening inzake het beheer van deze begraafplaats gewijzigd. In deze beheersverordening is vastgesteld dat voorwerpen die op het graf zijn geplaatst, voortaan uitsluitend van gemeentewege worden onderhouden, waarvoor onderhoudsgelden verschuldigd zijn. Niet in geschil is dat vanaf 1954 de onderhoudsgelden door [naam X] jaarlijks zijn betaald. In 1966 is het graf overgeschreven op [naam Y], zoon van [naam X]. Tussen partijen is niet in geschil dat destijds is verzocht om afkoop van het jaarlijkse onderhoudsgeld. Bij brief van 21 april 1966 heeft het college van burgemeester en wethouders ingestemd met de afkoop van het onderhoudsgeld, onder voorwaarde van betaling van f. 150,-. Op 11 september 2008 [naam Y] overleden en begraven in graf [aanduiding]. Op 10 november 2008 is door mevrouw [naam eiseres] een vergunning aangevraagd voor het vervangen van de in 1948 geplaatste grafbedekking. Op 9 december 2008 is de gevraagde vergunning verleend, waarna de vervanging in 2008 heeft plaatsgevonden. Bij brief van 9 december 2008 is aan mevrouw [naam eiseres] meegedeeld dat voor het nieuwe gedenkteken onderhoudsrecht verschuldigd is. Daarna is tussen mevrouw [naam eiseres] en verweerder veel over het door haar verschuldigd zijn van dit recht gecorrespondeerd. Op 29 juli 2010 is mevrouw [naam eiseres] overleden en begraven in graf [aanduiding]. Daarna is aan eisers de aanslag grafonderhoudsrechten opgelegd.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of de aanslag grafonderhoudsrechten kon worden opgelegd naar aanleiding van de plaatsing van een nieuw grafgedenkteken, gelet op de afkoop van het onderhoudsrecht in 1966. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Ten tijde van de afkoop van het grafrecht in 1966 gold de Verordening, zoals weergegeven onder 2.1.2. Uit de tekst van artikel 6 van de Verordening blijkt dat de heffing van onderhoudsrecht ziet op een geheel van prestaties en dat deze prestaties niet alleen betrekking hebben op het op het graf geplaatste gedenkteken, maar ook op onder andere de beplanting. Ook de afkoop van dit recht ziet derhalve op een samenstel van prestaties. Het ligt dan niet voor de hand dat het uitsluitend vervangen van de grafzerk tot gevolg heeft dat de afkoop van het onderhoudsrecht komt te vervallen. Voorts blijkt uit artikel 8 van de Verordening niet voor hoelang de onderhoudsgelden door betaling het 30- voud van het jaarlijkse recht worden afgekocht, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de afkoop geldt voor de gehele periode waarin het recht tot begraven voor de rechthebbende voortduurt. Tevens blijkt niet uit de Verordening dat bij plaatsing van een nieuw gedenkteken sprake is van een nieuw belastbaar feit en dat derhalve opnieuw onderhoudsgeld geheven kan worden. Ook is niet gesteld, noch gebleken dat door de plaatsing van een nieuw gedenkteken het onderhoud van aard is gewijzigd dan wel omvangrijker is geworden. Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden aangenomen dat de afkoop van het onderhoudsrecht ook zou voortduren bij de vervanging van het gedenkteken.
Verweerders argument dat op grond van artikel 8, derde lid, van de Verordening bij het vervallen van het recht op een eigen graf of het verwijderen van een grafteken dan wel beplanting geen teruggaaf van het onderhoudsrecht wordt verleend, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze bepaling ziet naar het oordeel van de rechtbank op het geval dat de werkzaamheden van de gemeente komen te vervallen of geringer van omvang worden, welke situatie zich hier niet voordoet.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb , te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- bij een wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- vernietigt de opgelegde aanslag van 30 november 2010;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. O.B. Onnes, rechter, en door deze en mr. N.M. Zandbergen, griffier, ondertekend.