Uitspraak
11/5169 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 juli 2011, 11/498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 2 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2012, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk en het Uwv zich heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen de bezwaarverzekeringsarts te laten reageren op het door appellant overgelegde rapport van verzekeringsarts W.M. van der Boog van 8 december 2011.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is per 1 september 2008 op basis van een contract voor bepaalde tijd, in het kader van een re-integratietraject, als aankomend productiemedewerker met een omvang van 28 uren per week in dienst getreden bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats]. Per 29 juli 2009 is appellant met darmklachten, rugklachten en restverschijnselen na tuberculose (TBC) uitgevallen. Na afloop van zijn contract voor bepaalde tijd, zijnde 31 oktober 2010, is appellant op basis van een reguliere arbeidsovereenkomst voor 16 uur per week in dienst getreden van eerder genoemde werkgever. Appellant acht zich per die datum voor de overige 12 uur onveranderd arbeidsongeschikt.
1.2. Ter beoordeling van deze arbeidsongeschiktheid is appellant op 19 oktober 2010 en op 6 januari 2011 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Op het eerste spreekuur heeft verzekeringsarts R. Elzinga een anamnese afgenomen, appellant onderzocht en aanleiding gezien tot het opvragen van medische informatie bij de behandelend sector. Op het tweede spreekuur heeft de verzekeringsarts zijn bevindingen, welke mede gebaseerd zijn op verkregen informatie van huisarts H. van Meeteren, met appellant besproken en appellant per 13 januari 2011 geschikt geacht voor het eigen werk in een omvang van 28 uur per week. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 12 januari 2011 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 13 januari 2011 weer geschikt is voor het laatst verrichte werk. Dat dit ook per 31 oktober 2010 geldt blijkt uit het besluit van 6 januari 2011
1.3. Bij besluit van 28 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat met het besluit van 12 januari 2011 ook beoogd is het besluit van 6 januari 2011 in te trekken, maar dat verzuimd is dit in het besluit te vermelden. Uit praktische overwegingen wordt het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2011 dan ook gegrond verklaard. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2011 wordt, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen van 27 januari 2011, ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank eerst overwogen dat voor appellant als maatstaf arbeid geldt de werkzaamheden als productiemedewerker aangepast Sociale Werkvoorziening gedurende 28 uur per week. Vervolgens heeft zij in de over appellant beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen -tot wier specifieke deskundigheid het behoort om op grond van de beschikbare medische gegevens beperkingen ter zake van het verrichten van arbeid vast te stellen- niet heeft kunnen volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen toereikend en voldoende zorgvuldig geweest, waarbij de rechtbank heeft meegewogen dat appellant door de artsen van het Uwv op het spreekuur is gezien, dat kennis is genomen van het dossier en informatie is ingewonnen bij en verkregen van de huisarts. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat appellant op
13 januari 2011 weer in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten in twijfel te trekken. Mitsdien is de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per genoemde datum terecht beëindigd.
Het door het Uwv eerst hangende het beroep overleggen van een rapportage van het werkplekonderzoek van bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman, waardoor eerst in beroep de werkzaamheden van appellant bij [naam werkgever] op deugdelijke wijze zijn weergegeven, is voor de rechtbank aanleiding geweest het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het Uwv zijn klachten en beperkingen volledig in aanmerking heeft genomen. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat hij niet geschikt is tot het volledig verrichten van zijn arbeid. In de loop van de re-integratie is gebleken dat hij slechts in staat is tot een arbeidsinspanning van 16 uur per week, zodat vanaf 13 januari 2011 nog steeds aanspraak bestaat op een uitkering op grond van de ZW van 12 uur per week. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van verzekeringsarts Van der Boog overgelegd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Nu appellant laatstelijk werkzaam is geweest als aankomend productiemedewerker met een omvang van 28 uren per week, is deze functie terecht als maatstaf arbeid aangemerkt.
4.2. Met betrekking tot de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen in het kader van de beoordeling van appellants aanspraken op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. Blijkens haar rapportage van 27 januari 2011 heeft zij dossierstudie verricht alsmede de overgelegde medische informatie van de behandelend sector meegewogen en heeft zij appellant op de hoorzitting gezien. In haar rapportage heeft zij vermeld dat bij appellant rond de datum in geding sprake was van diverse klachten, waaronder lumbago en cervicale klachten, vermoeidheidsklachten en een status na TBC met resterende longschade zonder dyspnoe. Rekening houdende met de klachten wordt appellant echter geschikt geacht voor zijn arbeid, hetgeen als fysiek en mentaal licht wordt omschreven, in een omvang van 28 uur per week.
4.3. In beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts met haar rapportage van 14 juni 2011 gereageerd op de door appellant overgelegde informatie van onder meer het Uwv Werkbedrijf, huisarts Van Meeteren en reumatoloog dr. M.W.M. Kruijsen. Daarin heeft zij geconcludeerd dat de middels beeldvormend onderzoek aangetroffen afwijkende bevindingen, volgens de reumatoloog, niet leiden tot klinisch waarneembare problemen in de zin van radiculaire prikkeling, zodat de bevindingen van de verzekeringsarts, de huisarts en de reumatoloog gelijk zijn. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat de maatgevende arbeid, mede gelet op de overgelegde informatie van de vestigingsmanager van het Uwv Werkbedrijf, voldoet aan de onder meer door de arts van het CIZ beschreven beperkingen. Naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts kan dan ook gesteld worden dat de belasting die in de maatgevende arbeid wordt vereist de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Voor het toekennen van een urenbeperkingen wordt geen grond gezien.
4.4. Op basis van de onderzoeksbevindingen en de overgelegde medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat appellant per 13 januari 2011 geschikt word geacht voor zijn arbeid.
4.5. In het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Boog stelt deze arts zich op het standpunt dat appellant vanwege zijn moeizame persoonlijke en sociale functioneren, mede ten gevolge van een veronderstelde verstandelijke handicap, niet in staat is om zijn arbeid 28 uur per week te verrichten. In reactie op dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 1 februari 2012 het standpunt ingenomen dat er gezien de medisch geobjectiveerde problematiek geen medische reden is waarom appellant zijn arbeid, die fysiek en mentaal licht van aard is, niet aan zou kunnen. Nu uit het rapport van Van der Boog geen medische feiten of gegevens naar voren komen die de Raad aanleiding geven het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten, kan de Raad aan het rapport van Van der Boog niet die waarde toekennen die appellant daaraan toegekend wil zien.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) C.P.J. Goorden
(get.) H.L. Schoor
TM