Uitspraak
11/6824 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
uitgesproken in het openbaar op 26 april 2012.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 november 2011, 10/233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. mr. A.A.W.M. van Gerwen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was als groepsfunctionaris C werkzaam bij de Belastingdienst/Douane-Noord in het team Fysiek Toezicht. Met ingang van 1 maart 2009 is hij met toepassing van artikel 57, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eveneens als groepsfunctionaris C benoemd tot medewerker douane bij de Belastingdienst/Douane-Noord in het team Administratieve Unit Accijns (AUA). Zijn verzoek om toekenning van een eenmalige mobiliteitstoeslag is bij besluit van 3 juni 2009 afgewezen. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2010 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 3 juni 2009 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op een eenmalige mobiliteitstoeslag.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) luidt als volgt:
De ambtenaar aan wie, anders dan krachtens een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling, op grond van artikel 57, eerste lid of tweede lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een andere functie wordt opgedragen, waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie, heeft recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag ter grootte van 50% van zijn salaris, tenzij zijn salaris met ingang van de datum waarop die andere functie wordt opgedragen om die reden wordt verhoogd.
3.2. Artikel 13 van het ARAR biedt een basis om regels vast te stellen over loopbaanvorming in het algemeen en over daarmee verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal.
3.3. De belastingdienst kent individuele functies en groepsfuncties. De groepsfuncties zijn veruit in de meerderheid. Een groepsfunctie bestrijkt - voor zover hier van belang - een aantal salarisschalen in de zin van het BBRA en omvat een reeks van uiteenlopende werkzaamheden die per groepsfunctie in algemene bewoordingen zijn getypeerd. Welke van deze werkzaamheden aan de ambtenaar worden opgedragen wordt van geval tot geval bepaald. Binnen de groepsfunctie kunnen de werkzaamheden van de ambtenaar worden gewijzigd en kan de ambtenaar een ontwikkeling in salariëring doormaken. Zoals de Raad eerder oordeelde (CRvB 22 april 2010, LJN BM3711) zijn groepsfuncties bij de belastingdienst als een loopbaanregeling te beschouwen.
3.4. Omdat om die reden het merendeel van de functies bij de belastingdienst bij voorbaat van een mobiliteitstoeslag zou zijn uitgesloten, heeft de minister voor belastingambtenaren een eigen beleid ontwikkeld dat is opgenomen in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2 van het Reglement Personeelsvoorschriften belastingdienst (RPVB). Uitgangspunt van dit beleid is dat normale functieontwikkelingen, zoals het wijzigen van het samenstel van opgedragen werkzaamheden binnen een groepsfunctie, niet tot toekenning van een mobiliteitstoeslag leiden. Dit is anders als de wijziging naar het oordeel van het tot beslissen bevoegde gezag niet als onderdeel van de normale loopbaanontwikkeling kan worden aangemerkt.
3.5. Gelet op het feit dat betrokkene werkzaam is gebleven binnen groepsfunctie C, zodat artikel 22c van het BBRA niet van toepassing is, zou hij alleen in aanmerking kunnen worden gebracht voor een mobiliteitstoeslag als het hiervoor onder 3.4 weergegeven beleid uit het RPVB daartoe een mogelijkheid geeft. De belastingdienst heeft met dit beleid voorzien in een regeling die voor de ambtenaar begunstigend is ten opzichte van de regelgeving op grond van artikel 22c van het BBRA . De Raad heeft meermalen overwogen geen aanleiding te zien dit beleid onredelijk te achten. Gelet op dat beleid moet worden beoordeeld of appellant zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hier geen sprake is van een zodanige wijziging in de werkzaamheden dat niet meer kan worden gezegd dat die onderdeel is van de normale loopbaanontwikkeling. Het gaat daarbij om een terughoudende toetsing.
3.6. Van geen normale loopbaanontwikkeling is volgens het beleid onder meer sprake als voor het uitvoeren van de nieuwe taken een ruime opleidingsverplichting geldt, zoals de opleiding tot EDP-auditor die een periode van 78 weken bestrijkt. Aan die - strenge - voorwaarde is ook volgens de Raad in dit geval niet voldaan, omdat betrokkene voor het uitvoeren van zijn nieuwe taken een opleiding heeft moeten volgen van slechts zes dagdelen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 22 april 2010, LJN BM3711.
3.7. De rechtbank heeft, met nadruk verwijzend naar de woorden “onder meer”, geoordeeld dat, doordat betrokkene thans kantoorwerk doet en voorheen belast was met het in uniform doen van fysieke controles, ook in dit geval moet worden gesproken van een significant ander samenstel van werkzaamheden dat niet valt aan te merken als een normale loopbaanontwikkeling. Dat oordeel kan, met appellant, niet worden gevolgd. Het stelsel van groepsfuncties brengt met zich mee dat een groepsfunctionaris alle voorkomende werkzaamheden binnen de voor hem geldende groepsfunctie kunnen worden opgedragen. De werkzaamheden die betrokkene na 1 maart 2009 is gaan verrichten vallen, naar ter zitting ook door betrokkene is erkend, binnen de functiebeschrijving en dus de bandbreedte van de eigen groepsfunctie C, net als de werkzaamheden die hij voorheen deed. Weliswaar is sprake van een wijziging van taken, maar die wijziging is in de groepsfunctie voorzien. Anders dan de rechtbank veronderstelt, speelt de mate van blootstelling aan fysieke dreiging daarbij geen rol, evenmin als het dragen van een uniform of een vuurwapen. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de visie van de rechtbank tot gevolg zou hebben dat de begrippen groepsfunctie en normale loopbaanontwikkeling zouden worden ondergraven.
4. De aangevallen uitspraak kan dus niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Daarbij is overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Duidelijk is dat in de omgeving van betrokkene in bepaalde gevallen wèl een mobiliteitstoeslag is toegekend, maar appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat dit op een fout berust die hij niet hoeft te herhalen. Dat onderschrijft de Raad, waarbij wordt aangetekend dat die gang van zaken verwarrend is voor betrokkene. Appellant kan procedures als deze voorkomen door duidelijk te maken dat hij bij de toekenning van mobilitietstoeslagen een restrictief beleid voert.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2012.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD