Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 11/00198
uitspraakdatum: 17 april 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden 4 mei 2011, nummer AWB 10/1383, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.002. Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van
€ 636.
1.2 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde aanslag. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende gereageerd bij brief van 1 augustus 2011. Een reactie daarop heeft de Inspecteur op 10 augustus 2011 ingestuurd.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012 te Leeuwarden. Mr. A is als gemachtigde van belanghebbende verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen mr. B.
1.8 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.9 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1 Belanghebbende, geboren op 1 april 1985, is tot maart 2007 in dienstbetrekking werkzaam geweest in de bouwsector en heeft zich op 2 maart 2007 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met een timmer- en klusbedrijf. Belanghebbende is een timmerman in de ruime zin van het woord en geldt als zogeheten ZZP-er. Hij voert naast het (af)timmerwerk ook daarbij behorende werkzaamheden uit zoals betonstorten, tegelzetten en metselwerk.
2.2 Belanghebbende beschikt in 2007 over gereedschap met een waarde van € 891, een bedrijfsauto van € 4.950 en een pc van € 749.
2.3 Over 2007 heeft belanghebbende een omzet behaald van € 42.362 (inclusief omzetbelasting). Van deze omzet is € 40.067 gefactureerd aan Bouwbedrijf C bv (hierna: C). Met deze opdrachtgever is belanghebbende mondelinge overeenkomsten van onderaanneming aangegaan. Aan C heeft belanghebbende maandelijks een factuur gestuurd, waarbij hij een uurprijs van € 30 heeft gehanteerd. Belanghebbende is niet bij C in dienstbetrekking werkzaam geweest. Daarnaast heeft belanghebbende in 2007 voor twee andere opdrachtgevers werkzaamheden verricht met een omzet van € 900 respectievelijk € 1.395.
2.4 Belanghebbende maakt voor zijn werkzaamheden, afhankelijk van de aard en de opdracht, voor 50 percent gebruik van de bedrijfsauto van C en voor 50 percent van zijn eigen bedrijfsauto. Deze verhouding geldt ook voor gereedschap.
2.5 In 2008 heeft belanghebbende voor drie opdrachtgevers, onder wie C en de directeur van C, gewerkt; in 2009 voor zes opdrachtgevers. Over 2008 is 74% van de omzet behaald met opdrachten van C. Vanaf 2009 neemt de aan C gedeclareerde omzet af. C is in 2012 failliet verklaard.
2.6 Over het jaar 2009 heeft de Inspecteur de fiscale ondernemingsfaciliteiten geaccepteerd.
3. Geschil
3.1 Partijen houdt in hoger beroep verdeeld of belanghebbende in het jaar 2007 ondernemer is in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2011.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende sinds 2 maart 2007 geen van zijn werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende ter zake van die werkzaamheden resultaat uit overige werkzaamheden geniet.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot mindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.770. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 3.4 van de Wet IB 2001 wordt onder ondernemer verstaan de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtsreeks wordt gebonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
4.2 Bij beoordeling van de vraag of sprake is van een onderneming als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet IB 2001 moet, naar vaste jurisprudentie, onder meer worden gelet op:
a. de duurzaamheid en de omvang van de verrichte werkzaamheden;
b. de grootte van de bruto-baten;
c. de winstverwachting;
d. het lopen van (ondernemers)risico;
e. de beschikbare tijd;
f. de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven;
g. het aantal opdrachtgevers; en
h. het spraakgebruik.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden, de grootte van de bruto-baten, de winstverwachting en de beschikbare tijd in voldoende mate aanwezig zijn om te oordelen dat een onderneming in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 wordt gedreven. De punten onder d, f, g en h houden partijen wel verdeeld.
4.4 Naar het oordeel van het Hof geldt als ondernemersrisico ten aanzien van belanghebbende het risico van wegvallen respectievelijk van het niet binnenhalen van opdrachten, het debiteurenrisico en het aansprakelijkheidsrisico jegens opdrachtgevers. Belanghebbende heeft, na het beëindigen van zijn dienstbetrekking bij een derde, mondelinge overeenkomsten van onderaanneming afgesloten met C. In 2007 en 2008 heeft belanghebbende hoofdzakelijk voor deze opdrachtgever gewerkt. Belanghebbende heeft daarbij het risico gelopen van het wegvallen van opdrachten van C. Bij de voortgang van de onderneming heeft belanghebbende - naar blijkt - ook andere opdrachten verworven en daarmee zijn debiteurenrisico gespreid. In het jaar 2009 heeft belanghebbende voor ten minste zes opdrachtgevers gewerkt. Het werken voor hoofdzakelijk één opdrachtgever in de jaren 2007 en 2008 kan niet los worden gezien van de door belanghebbende in de jaren daarna uitgevoerde werkzaamheden voor meerdere opdrachtgevers. Het in de loop van de tijd werken voor meerdere opdrachtgevers is een gebruikelijke gang van zaken bij een startende ondernemer. De omstandigheid dat belanghebbende ter zake van zijn werkzaamheden voor C debiteurenrisico heeft gelopen, heeft zich geopenbaard in het jaar van het faillissement van C. Ten slotte acht het Hof een aansprakelijkheidsrisico aanwezig, nu belanghebbende ombetwist heeft gesteld dat indien de door hem voor C uitgevoerde werken die niet naar behoren waren uitgevoerd, belanghebbende deze voor eigen rekening diende te herstellen.
4.5 Vaststaat dat belanghebbende staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarmee heeft belanghebbende naar buiten toe bekendheid aan zijn werkzaamheden gegeven. Dat deze bekendheid tot een kleinere kring van opdrachtgevers is beperkt, heeft niet in de weg gestaan aan het verwerven van nieuwe opdrachten, waarvoor belanghebbende ter zitting als reden heeft gegeven dat aan zijn werkzaamheden bekendheid is gegeven door mond-op-mondreclame.
4.6 Onder de voornoemde omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat voor rekening van belanghebbende een onderneming wordt gedreven en dat belanghebbende rechtstreeks wordt gebonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Hieraan doet niet af dat belanghebbende ten dele de bedrijfsauto en gereedschap van C heeft gebruikt.
Heffingsrente
4.7 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de aanslag wordt verminderd, is er op die grond aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
4.8 Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.403. Dit bedrag bestaat uit € 218 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt voor bezwaarschrift, waarde per punt € 218, factor 1), € 1.092,50 voor de kosten in de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 0,5 punt voor repliek en 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, factor 1) en € 1.092,50 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, 0,5 punt voor repliek en 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, factor 1).
6. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.770;
- vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 2.403; en
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van respectievelijk € 41 en € 112, in totaal € 153, aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan te Leeuwarden door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 april 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.