< Terug naar de zoekresultaten

Opties voor deze uitspraak



Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college aan vergunninghoudster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een inrichting voor de productie van (deels geperste) diervoeders aan de Uraniumweg 61 en 63 te Utrecht. Dit besluit is op 28 april 2011 ter inzage gelegd.

Uitspraak



201106394/2/A4.

Datum uitspraak: 2 april 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[vergunninghoudster], gevestigd te Utrecht,

verzoeker,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college aan vergunninghoudster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een inrichting voor de productie van (deels geperste) diervoeders aan de Uraniumweg 61 en 63 te Utrecht. Dit besluit is op 28 april 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben vergunninghoudster bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, en de stichting Stichting Milieugroep Zuilen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, beroep ingesteld. Zij hebben hun beroep aangevuld bij brieven van onderscheidenlijk 30 juni 2011 en 4 juli 2011. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2012, heeft vergunninghoudster de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

Het college en de Stichting Milieugroep Zuilen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2012, waar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Utrecht, F.B.H. de Bree, G.J. Schipper en E. Dijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Avdić, I.V.M. Damhuis, A.J.F. Giesbers, J. van Otten en ir. J.H.M. Kerp, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting Stichting Milieugroep Zuilen, vertegenwoordigd door E.M. Korevaar en E. Hol, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo , volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.3. Bij het besluit van 19 april 2011 heeft het college onder meer de voorschriften 8.1.1, 8.1.2 en 8.1.4 aan de vergunning verbonden. Het verzoek om voorlopige voorziening is gericht op de schorsing van deze voorschriften.

2.4. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.1 mag de geuremissie van de uit de centrale schoorsteen naar de buitenlucht afgevoerde (gereinigde) lucht niet meer bedragen dan 1.386 MouE (odour units) per uur bedragen.

Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.2 moet vergunninghoudster binnen twee maanden na het van kracht worden van de vergunning, door middel van geurmetingen en berekeningen, aantonen dat de geuremissies van drie voeders met een hoog eiwitgehalte per geproduceerde voedersoort (zoals rundveevoer en varkensvoer) aan de in voorschrift 8.1.1 opgenomen grenswaarde voldoet indien alleen de te meten voedersoort wordt geproduceerd. De meetdatum evenals de representatieve bedrijfs- c.q. productieomstandigheden worden met het bevoegd gezag afgestemd. Een exemplaar van het rapport moet binnen één maand na de meting aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.

Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.4 moet vergunninghoudster binnen één maand na het van kracht worden van de vergunning een voorstel aan het bevoegd gezag overleggen voor de verdeling van de productie van diervoeders met een hoog (&gt;17%) eiwitgehalte op de aanwezige perslijnen, waarbij de totale emissie van alle perslijnen samen de 1.386 MouE per uur niet overschrijdt. Na verkregen goedkeuring hierop door het bevoegd gezag mogen de producten met hoge eiwitgehalten volgens het goedgekeurd voorstel worden geproduceerd.

2.5. Vergunninghoudster stelt dat voorschrift 8.1.1 ten onrechte aan de vergunning is verbonden, nu de geurnorm niet in overeenstemming is met de Bijzondere Regeling Diervoederindustrie (regeling A3; hierna: de BRD) van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) op grond waarvan van een jaargemiddelde norm van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel norm moest worden voorgeschreven. De daarmee samenhangende geurimmissie wordt volgens vergunninghoudster berekend op basis van een uurgemiddelde geuremissie van 1.386 MouE/u op jaarbasis. Met de thans opgelegde norm is geen enkele afwijking mogelijk , terwijl met een geurnorm als 98-percentiel afwijking gedurende 2% van de tijd mogelijk is, aldus vergunninghoudster. Zij stelt dat voorschrift 8.1.1 en de daarmee samenhangende rapportageverplichtingen in de voorschriften 8.1.2 en 8.1.4, gelet op het vorengaande, niet in stand kunnen blijven. Voorts heeft vergunninghoudster ter zitting gesteld dat op grond van de BRD gebruik wordt gemaakt van kengetallen die zijn ontstaan door metingen bij verschillende bedrijven, zodat geen aanleiding bestond in voorschrift 8.1.2 een meting voor te schrijven. Voorschrift 8.1.4 is volgens haar ten onrechte aan de vergunning verbonden, omdat het bedrijf met 400 recepturen werkt hetgeen niet is vast te leggen in een voorstel. Daarnaast stelt zij dat er geen milieuhygiënische noodzaak bestaat aan de rapportageverplichtingen te voldoen voordat in de bodemprocedure is beslist.

2.5.1. In de BRD is bepaald dat voor bestaande situaties een acceptabel hinderniveau geldt van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel. In een bestaande situatie mag de geurbelasting bij geurgevoelige objecten deze waarde niet overschrijden.

Volgens de BRD wordt de geuremissie berekend met behulp van een rekenprogramma. Dit programma is beschikbaar op www.geurnormdiervoeder.nl. De jaarlijkse geuremissie (ouE/jaar) wordt berekend door per type voer de berekende geuremissienormen (ouE/ton) te vermenigvuldigen met de jaarproductie (ton/jaar). De geuremissie per uur (ouE/uur) volgt dan uit de jaarlijkse geuremissie en de bedrijfsduur.

Volgens de BRD wordt de cumulatie van geur daarin niet geregeld, omdat het slechts in een beperkt aantal gevallen voorkomt in Nederland. De norm kan worden gebruikt als cumulatieve norm, om van daaruit individuele normen te maken. Deze individuele normen zijn lager dan de norm in deze bijzondere regeling. Volgens het BRD bepaalt het bevoegd gezag hoe hiermee moet worden omgegaan.

2.5.2. Het college heeft bij de beoordeling van de door de perslijnen veroorzaakte geur de BRD tot uitgangspunt genomen. Hiermee dient het college op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft het college bij de vaststelling van de in voorschrift 8.1.1 opgenomen geurnorm rekening gehouden met de aanwezigheid van een tweede diervoederfabriek in de omgeving van de inrichting en op basis van cumulatie een individuele aanpak bepaald. Met de normen voor de individuele bedrijven moet de geurimmissie van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel worden gewaarborgd. Naar het oordeel van de voorzitter staat de BRD niet aan het opleggen van een uurnorm in de weg. Hetgeen vergunninghoudster in het verzoekschrift, alsmede ter zitting heeft gesteld, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte een uurnorm heeft opgelegd. Anders dan vergunninghoudster veronderstelt, volgt dit ook niet uit de door haar genoemde uitspraken van de Afdeling van 1 februari 2012 in zaak nr. 201011284/1/A4 en 11 juli 2007 in zaak nr. 200607873/1. De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5.3. Met betrekking tot voorschrift 8.1.2 heeft het college ter zitting gesteld dat dit een eenmalige meting verlangt aan de hand waarvan de kengetallen en gedane aannames op grond van de BRD worden gecheckt. Daarnaast kan aan de hand van de eenmalige meting worden gecheckt of aan de gestelde geurnorm wordt voldaan. Het college wenst hiermee de situatie te voorkomen dat pas bij een controlemeting een overschrijding van de geurnorm wordt geconstateerd, welke overschrijding bijvoorbeeld door de plaatsing van een luchtwassysteem kan worden voorkomen. Gelet op de motivering van het college bestaat naar de mening van de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het voorschrift onnodig bezwarend is en dat het college dit voorschrift niet in redelijkheid aan de vergunning kon verbinden. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Met betrekking tot voorschrift 8.1.4 heeft het college ter zitting gesteld dat vergunninghoudster door dit voorschrift zal na denken over de verschillende mogelijke combinaties op de verschillende perslijnen en de eventuele gevolgen daarvan. Het college wenst een voorstel met daarin een aantal frequent voorkomende combinaties. Deze stelling lijkt echter niet overeen te komen met genoemd voorschrift, nu op grond daarvan de producten met hoge eiwitgehalten volgens het goedgekeurd voorstel mogen worden geproduceerd. Het voorschrift biedt derhalve geen ruimte om in afwijking van het goedgekeurde voorstel andere combinaties te produceren. Naar het oordeel van de voorzitter bevat een voorstel voor 400 recepturen zoveel variabelen dat onduidelijk is wat daarvan het nut voor de praktijk is. De voorzitter ziet hierin aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.7. Het college dient ten aanzien van De Heus Voeders B.V. op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 19 april 2011, kenmerk 808F5790, voor zover het vergunningvoorschrift 8.1.4 betreft;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [vergunninghoudster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 909,72 (zegge: negenhonderdnegen euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [vergunninghoudster] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. De Jong

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2012

628.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature